‘In een koude maar muffe slaap-/woonkamer, overal peuken en halflege kopjes thee, zit een man in een mottige kamerjas aan een wankel tafeltje, zoekend naar ruimte voor zijn typemachine tussen de stoffige stapels papier.’
Zo begint George Orwells essay Confessions of a Book Reviewer uit 1946. De man die Orwell beschrijft is 35, maar hij ziet eruit als 50. Hij is kaal en heeft een rode neus van een overdaad aan inferieure sherry. We hebben hier te maken met een schrijver. Niet zomaar een schrijver, de laagste der schrijvers: de recensent.
Orwell schetst een bekende karikatuur. De criticus als onzalige, die zijn centen bij elkaar schraapt met werk dat je onmogelijk werk kunt noemen: kunst en literatuur consumeren en er zijn mening over geven.
Welk kind droomt ervan om later criticus te worden? Ik wilde hondentrainer worden. Criticus word je meestal bij toeval. Het begint ermee dat je een lezer bent, een kijker, een luisteraar, een liefhebber. Of je bent, zoals ik, al het voorgaande én opgeleid aan the Amsterdam School for Cultural Analysis, waarvan niemand begrijpt wat je er doet. Als me destijds gevraagd werd wat je ermee werd, dan zei ik: criticus. Want dat is wat we daar leerden: kritiek.
Het kwam er in de praktijk op neer dat ik en mijn studiegenoten er vaak bleek, bezorgd en sceptisch uitzagen. In werkgroepen analyseerden we ons gevangen in systemen – kapitalisme! neoliberalisme! patriarchisme! – waaruit alleen radicale ‘kritiek’ een uitweg bood.
Wat is kritiek?
Daarmee heb ik nog niet uitgelegd wat kritiek inhoudt. De waarheid is dat ik nog steeds hard moet nadenken om dat te formuleren. De parapluterm ‘kritiek’, zoals ik die hier gebruik, verwijst naar cultuurkritiek – een combinatie van kritische theorie, zoals bekend van de Frankfurter Schule, en kunst- en literaire kritiek.
Het woord stamt via het Franse ‘critique’ af van het Griekse ‘krisis.’ dat ‘oordeel’ en ‘onderzoek’ betekent. Als we het tegenwoordig hebben over ‘kritisch’ dan bedoelen we volgens Van Dale ‘geneigd om kritiek te leveren’, en dan vaak in de engere, negatieve zin. Maar het zelfstandig naamwoord ‘kritiek’ kan ook neutraler verwijzen (zoals in de Kritieken van Immanuel Kant) naar een gedetailleerde analyse van iets – politiek, cultuur, kunst – en het systematisch toepassen van twijfel.
‘Criticus’ is nogal een containerbegrip. Je hebt ze in alle soorten en maten
Roland Barthes, Walter Benjamin, Susan Sontag en Slavoj Žižek – om er maar een paar te noemen – staan niet alleen bekend als schrijvers, maar ook als critici. Bij hen gaat het beoordelen van de kunst hand in hand met het becommentariëren van de maatschappij. Als de criticus Thijs Lijster, van wie vorige week de essaybundel De grote vlucht inwaarts verscheen, de performance The Artist is Present van Marina Abramović bespreekt, dan doet hij dat ook om iets te zeggen over een ‘nostalgie naar het heden’ die hij om zich heen ziet.
Iedere criticus bepaalt zelf waar hij de nadruk op legt: esthetiek, politiek, zelfhulp soms zelfs. De nadruk bij Lijster ligt op de betekenis van kunst in de maatschappij en minder op mooi of lelijk, goed of slecht. Een krantenrecensent zal zich in zijn steeds krappere kolommen eerder bezighouden met de vraag: is dit goed of is dit slecht, oftewel: moet je dit kopen of niet?
‘Criticus’ is dus nogal een containerbegrip. Je hebt ze in alle soorten en maten.
Iedereen is een criticus
Precies daarin schuilt zowel de kracht als de zwakte van het recente boek Better Living Through Criticism van de New York Times-filmcriticus A.O. Scott. In een dappere poging te vatten wat kritiek nu precies betekent, hanteert hij een definitie van de criticus die boekrecensenten, kunstcritici, politiek filosofen én dichters omvat.
Oordelen is een universele, menselijke neiging, zegt Scott. En het beoordelen van kunst is al sinds vóór Aristoteles een publiek ritueel. ‘Noem je dat kunst!?’ is een vraag die iedereen zich mag en moet stellen.
Better Living Through Critcism laat zich lezen als een rechtvaardiging van het beroep in deze tijd van eindeloos aanbod en overvloedige meningen. De titel doet vermoeden dat Scott van de zelfhulpschool is. En hoewel hij het wint van Alain de Botton in stijl en verfijning, is zijn opzet vergelijkbaar: democratisch en laagdrempelig. Zoals De Botton wil laten zien dat kunst voor iedereen is, zo wil Scott betogen dat iederéén eigenlijk een criticus is, ook kunstenaars zelf, ook leken, ook de mensen die op Yelp hun net gegeten pizza beoordelen.
Kritiek moet volgens Scott dan ook minder gestoeld zijn op autoriteit en meer op gedeelde ervaring. Een goede criticus is als een vriend, schrijft hij. Iemand wiens oordeel je vertrouwt omdat je zijn blik graag deelt en zijn stem graag hoort. Kritiek bestaat bij de gratie van het willen uitwisselen van unieke, hoogstpersoonlijke ervaringen van kunst.
Die milde positie, waarin het oordeel van de criticus bescheiden wordt gepresenteerd als een van vele meningen, is de auteur uiteraard op kritiek komen te staan.
In The Atlantic beschuldigt Leon Wieseltier – een klassieker soort criticus dan Scott – hem ervan dat hij nergens echt een standpunt inneemt. Scotts zogenaamde toewijding aan de universele zeggingskracht van kunst is té universeel, hij vindt overal wat voor te zeggen. Daarmee ontdoet hij zich volgens Wieseltier van de verantwoordelijkheid om zijn standpunten zorgvuldig te onderbouwen.
Democratisch vs. kritisch?
Scott is, in zijn democratiseringsoffensief, dus niet kritisch genoeg, meent Wieseltier. Daarmee komen we bij een spanningsveld dat de discussie in de Nederlandse literaire kritiek momenteel ook kenmerkt: dat tussen een al te democratische en een écht kritische kritiek.
Frénk van der Linden, bedenker van het DWDD-boekenpanel, lepelde laatst het door Orwell beschreven cliché weer eens op: ‘bij critici en recensenten zit de azijnfles nokkie vol.’ Daarmee verdedigde hij het credo van het boekenpanel: boeken moet je aanprijzen, niet afkraken. Het is ‘een misverstand,’ volgens een van de verkopers uit het panel, ‘dat mensen op de mening van de criticus zitten te wachten.’ Lang leve de democratische kritiek.
Waarom het voor die hardwerkende mens belangrijk is om deel te nemen aan een kritisch gesprek over de dingen die hij consumeert, dat lees je dan weer niet
De uitspraken waren het startschot voor het jaarlijkse rondje polemiek. De criticus Carel Peeters betreurde in Vrij Nederland ‘de opkomst van de juichende spandoekkritiek.’ Zijn collega Daan Stoffelsen wees er in De Revisor op dat boeken tegenwoordig een enorme persaandacht kunnen wegdragen zonder ook maar één keer écht besproken te worden. En dan heeft hij het vooral over het ontbreken van negatieve recensies. Krimpende boekenbijlagen kiezen steeds vaker alleen de interessante en beste boeken.
Als we het aan de meerderheid overlaten, zo klinkt in deze kritieken door, dan dreigt het bespreken van kunst en literatuur vooral een vorm van consumentenvoorlichting te worden. Een service aan de hardwerkende mens, die het liefst voorgekauwd krijgt hoe hij zijn cultuurbudget het beste kan spenderen.
Waarom het voor die hardwerkende mens belangrijk is om deel te nemen aan een kritisch gesprek over de dingen die hij consumeert – en kritisch bedoel ik hier in de bredere zin van Scott, waarvoor ‘denkend’ misschien het toepasselijkste synoniem is – dat lees je dan weer niet bij Stoffelsen.
Een nieuw collectief in de chaos
Daarvoor kun je beter bij Thijs Lijster terecht. In zijn essay over kunstkritiek, ‘Waar is de criticus,’ uit de bundel De grote vlucht inwaarts, toont hij zich wel wat verwant met A.O. Scott. Hij schrijft: ‘Kunstkritiek wordt ten onrechte als iets elitairs gezien: ze heeft haar wortels in de moderne publieke sfeer en verhield zich traditioneel juist kritisch ten opzichte van de pasklare ideeën van bestaande elites.’
Het sluit aan bij de rode draad die er door De grote vlucht inwaarts loopt: het verdwijnen van een publieke ruimte, waarin we het gevoel hebben samen de wereld te kunnen vormgeven.
Kritiek helpt volgens Lijster die publieke ruimte te creëren. Ze heeft een sociale functie. Een criticus zou bovenal in staat moeten zijn om in zijn hoogstpersoonlijke ervaring ‘de collectieve ervaring te herkennen en [die] te verwoorden.’
Praten over kunst is bij Lijster dus praten over de wereld. De aard van kunstkritiek, waarin het persoonlijke oordeel een hoofdrol speelt, maakt dat iedereen eraan kan deelnemen. Het is een laagdrempelige toegang tot het publieke debat.
Waar gaat dat debat dan over? Net als Lijster komt A.O. Scott steeds terug op de onoverzichtelijkheid van de laatkapitalistische wereld en de twijfelachtige manieren die er bestaan om er grip op te houden. Lijster richt zijn pijlen steeds op een alomtegenwoordige ‘verinnerlijking’ en het ontvluchten van de publieke ruimte. Volgens Scott gaan we de onoverzichtelijkheid te vaak te lijf met simplificaties.
Ook de kritiek die Scott voor ogen heeft is een poging om de collectieve ervaring van die onoverzichtelijkheid in woorden te vatten. ‘Het opiaat van de halfverlichte massa’s in het digitale tijdperk’, schrijft hij, ‘is informatie, data, ‘het sommetje’ – onpersoonlijke, onbetwistbare maar tegelijkertijd mysterieuze cijfers, die beloven onze weerbarstigste problemen in Sudoku-puzzels te veranderen.’
‘Kritiek,’ daarentegen, ‘leeft niet in de wereld van wetten, feiten en axioma’s, maar in het schemergebied van intuïties, oordelen en vermoedens.’ Critici zijn geen wetenschappers, zo luidt Scotts kritiek, en juist daarom zijn ze belangrijk in een klimaat waarin alles kwantificeerbaar (en bevattelijk) dient te zijn.
Wie zijn ‘we’?
De passages zijn typerend voor Scotts lyrische retoriek. Niet voor niets gebruikt hij, net als Lijster, maar al te graag het problematische woord ‘we’. Beiden zijn het soort critici die hopen dat ze, als ze hun werk goed doen, de lezer meenemen in het collectief dat ze met dat ‘we’ tot leven roepen. Soms lukt dat, vaak ook niet, maar het gaat om de poging.
Een criticus is een gesprekspartner
Vooral Lijster laat in zijn boek – vaak aan de hand van films, boeken en televisie – zien dat we op grote schaal met elkaar in gesprek moeten om steeds opnieuw te ontdekken wat het collectief ook alweer is. Dat is een ongezouten kritiek, maar zeker ook een open uitnodiging.
Volgens mij moet een criticus dan ook niet een vriend zijn, zoals Scott beweert, en ook niet een onverbiddelijke autoriteit, zoals Peters en Stoffelsen lijken te prefereren. Een criticus is een gesprekspartner.
Het gesprek
Een belichaming daarvan is Slate’s Culture Gabfest, een gratis wekelijkse podcast waarin de cultuurcritici van het online medium met elkaar in gesprek gaan over nieuwe (en soms oude) literatuur, films, tv en muziek, highbrow en lowbrow door elkaar. Ze zijn beleefd, maar vlijmscherp; toegankelijk maar uitermate erudiet en het format laat ruimte voor meerdere oordelen (en het nodige bekvechten, want het blijven critici). Luisteraars praten mee via Facebook.
Het panel bestaat overigens grotendeels uit vrouwen. Het bericht in NRC Handelsblad in 2014 dat ‘Literatuurcritici in Nederland mannen van middelbare leeftijd’ zijn, wordt daarmee van een kanttekening voorzien: wie op zoek is naar frisse kritiek hoeft zich natuurlijk niet meer tot de kranten te beperken.
Een open en diverse cultuurkritiek bloeit ook op YouTube, op kanalen als The Nerdwriter, Every Frame a Picture en Wisecrack, waar in uiteenlopende stijlen en op verschillende tonen de popcultuur wordt geduid.
Laagdrempeligheid is al met al niet de vijand, zoals de (enigszins scheve) discussie rond het DWDD-boekenpanel doet vermoeden, het is de redding en de toekomst van de kritiek. Het sluit echt kritisch denken niet uit (zie Culture Gabfest) maar brengt het terug waar het hoort: in betrokken gesprekken over kunst en de wereld.
Laat de criticus dus een gesprekspartner zijn, met wie je het bovendien, via de kunst, over ongeveer alles kunt hebben – expertise of niet. Want hij of zij blijft met die liefhebberij en die altijd persoonlijke oordelen nu eenmaal een beroepsamateur. Dat is de eeuwige zwakte én de kracht van de criticus.
Meer kritiek?
Vrije tijd? We willen alleen maar méér werken De vervaagde scheiding tussen werk en vrije tijd maakt ons tot Totaalmensen. En daarmee tot onze eigen uitbuiters. Wat te doen? Een vijftienurige werkweek is niet genoeg, schrijft cultuurcriticus Thijs Lijster in zijn nieuwe essaybundel De grote vlucht inwaarts. De Totaalmens wíl namelijk helemaal niet minder werken. Waarom ‘in jezelf geloven’ zo schadelijk is De kunstkritiek moet het publieke debat redden van zelfzucht, betoogt Thijs Lijster in de bundel waaruit we eerder voorpubliceerden. Ik ben het met hem eens, maar zie wel één probleem: ‘De huidige kunstkritiek krijgt van mij één ster.’ Op de hoogte blijven van alle kunst en cultuur op De Correspondent? Binnenkort houden cultuurcorrespondenten Lynn Berger, Marian Cousijn en Nina Polak je met de wekelijkse nieuwsbrief 'het Cultuurberaad' op de hoogte van alles wat er op De Correspondent over kunst en cultuur verschijnt. Daarnaast tippen we boeken, films, tentoonstellingen en meer.
Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!