Er schijnt een heldere maan boven Rotterdam als de bom aan zijn vrije val begint. 

De stalen sigaar tuimelt eerst wat rond, dan richt de punt zich naar beneden, naar wat donkere vlekken aan een spiegelende rivier. Steeds sneller gaat het, in de vlekken zijn nu fabrieken te onderscheiden en schepen en spoorbruggen – het is de avond van 3 oktober 1941, rond bedtijd.

De bom knalt dwars door het dak van een woonhuis aan de Claes de Vrieselaan 27b in Rotterdam-West, boort zich door drie plafonds, door een piano heen, dwars door de betonnen vloer van het souterrain; ploegt vervolgens door meters zand, baant zich daarna door nog eens meters natte klei, tot hij uitgeput blijft steken in het veen.

En niet ontploft.

En de bom ligt er nog steeds, precies waar ik nu loop, op weg om boodschappen te doen. Precies hier, bij de bloemetjes moet-ie liggen. Maar dan heel diep, we houden minstens acht meter afstand. Een Britse General Purpose brisantbom, de springstof is waarschijnlijk nog droog.

Op dit stukje stoep moet je niet springen, gaat de grap. 

We hoorden pas van de bom in de straat toen we het huis al hadden gekocht, twee jaar terug. De plek is bij de gemeente geregistreerd als ‘Blindganger 29’. In het kadaster staat de bom vermeld met de volgende coördinaten: met een foutmarge van ongeveer één meter. 

We wonen verderop in de straat, maar binnen ‘de maximale brokstukafstand’. De gemeente liet TNO uit voorzorg onderzoeken wat er gebeurt als de vliegtuigbom spontaan ontploft: brokstukken kunnen dan vliegen.

Maar de kans dat de bom zomaar ontploft is vrijwel nihil. De bom leek ons vooral een mooi verhaal.

Wat betekent een bom die daar maar ligt?

Een jaar of vijf geleden wilden de mensen die boven de bom woonden hun houten fundering herstellen. De gemeente gaf geen vergunning af, omdat er op een geschetste plattegrond van het huis een cirkeltje stond – het inslagpunt van een ‘onontploft projectiel’. Dat kaartje was ooit gemaakt door bommenruimers die vlak na de luchtaanval vergeefs hadden geprobeerd de blindganger uit te graven. Toen ze in de blubber niks vonden, gooiden ze de put weer dicht en stortten er nog een dekseltje van cement over.

Zo. Weg. De bewoners konden rustig slapen: de bom was

Om de fundering te herstellen, moest de bom weg. Er volgden jaren van onderzoek. In oorlogsarchieven, maar ook in de bodem zelf. De bom kreeg een contactpersoon en een projectleider bij de gemeente. Er werden informatieavonden aan gewijd en gemeenteraadsvergaderingen en tientallen krantenartikelen. De bom kreeg coderingen en ook bijnamen, zoals vernoemd naar de man die boven de bom sliep.

Intussen ligt de bom daar maar, als een tijdscapsule die geduldig wacht op een goede gelegenheid om zich te openbaren

Uiteindelijk besloot de gemeente om drie panden met daarin zes woningen op te kopen, om ze te slopen. Zo zou die bom na bijna tachtig jaar alsnog de panden vernietigen, maar nu op vredige wijze.

En daarna kon de bom worden blootgelegd. Op die dag zouden de straten uitgestorven moeten zijn, mens en dier in wijde omtrek geëvacueerd. Mineurs zouden de roestige ontsteker eruit peuteren. Waarna de bom op de Maasvlakte tot ontploffing zou worden gebracht. 

Zou, want zover is het nog niet gekomen. Drie van de zes woningen staan leeg, er zitten stalen platen voor de deuren, alsof de huizen gepantserd zijn en de bewoners uit voorzorg geëvacueerd zijn (‘Dit object wordt beveiligd door VPS’, waarschuwen stickers). De andere bewoners moeten kennelijk nog worden uitgekocht. 

Intussen ligt de bom daar maar, als een tijdscapsule die geduldig wacht op een goede gelegenheid om zich te openbaren, terwijl intussen de huizenprijzen stijgen en het onkruid de dorpels opkruipt.

En elke keer als ik over de bom heen loop – zoals vandaag, bewapend met een rugtas en een verstuivertje vol alcohol – denk ik na over wat zijn aanwezigheid nu eigenlijk wil zeggen.

Wat betékent de bom?

Een Godwin in de grond

Het leek me aanvankelijk vanzelfsprekend dat de bom íets wil zeggen. Je vliegt niet zomaar kilometers door de lucht om daarna voor altijd zwijgend in de grond te verdwijnen als een dode mol. Het verhaal was niet af. Er moest nog een clou komen, of in elk geval een knal. Deze blindganger mocht blijven leven om het verhaal te kunnen vertellen. Maar welk verhaal?

Ja, dat oorlog héél erg is en vrijheid héél fijn. Veel verder dan die tandeloze grote woorden kwam ik niet. 

Mijn tijd was het omgekeerde van oorlog: de meest veilige periode uit de geschiedenis van de mensheid

Of het moest de moraal zijn dat het kwaad iedereen kan besmetten. Per slot van rekening gooide een bevriende natie de bom op mijn stad. En er zijn veel méér Rotterdammers gedood (Britten, Amerikanen) dan bij het bekende Duitse bombardement op Rotterdam van mei 1940. Maar die vergelijking is oneerlijk.

Woorden als ‘het kwaad’ of ‘oorlog’ betekenen bovendien pas wat als je ze aan den lijve hebt ondervonden. Tot die tijd moet je ze bij voorkeur vermijden – prijs jezelf intussen gelukkig dat je geen benul hebt van hun betekenis. Mijn tijd was het omgekeerde van oorlog: de meest veilige periode uit de geschiedenis van de mensheid.

Ik kon die Godwin in de grond maar beter gewoon laten zitten, dacht ik.

Een oorlog die verdacht veel leek op een bevrijding

Totdat dit voorjaar de straten leeg raakten vanwege de Maatregelen. Even leek het alsof de hele stad was geëvacueerd en eindelijk de bommenruimers kwamen, om met hun veiligheidspakken heel voorzichtig de angel uit dat onding te draaien. 

Stil werd het. Iedereen hield de adem in. Maar er volgde geen knal, geen ontknoping, deze oorlog kwam met louter stilte en lentezon, deze oorlog was… mooi. 

Tenminste, eerst. 

Razende snelwegen klonken in die eerste dagen als ruisende beekjes vlak na de schepping. De hele stad speelde pianissimo, buren die je zelden zag zaten nu ’s avonds buiten met een wijntje op de stoep, grauwe stoeptegels werden schoolborden waar kinderen met pasteltinten veel belangrijker levenslessen schreven dan 1+1, namelijk van liefde en dankbaarheid.

Ja, lief leek de grote stad, en kleinschalig.

Dit was de echte oorlog: 

‘Dan hoorde je de vliegtuigen eerst de hele tijd vliegen, hoog in de lucht, en even daarna het zachte suizen, het doordringende gieren of soms het raspende geluid van bommen die op het arme Rotterdam neerkwamen. Onderwijl een vreselijk [geluid] van afweergeschut en mitrailleurs’, getuige van het bombardement waarbij de blindganger in mijn straat terecht was gekomen. ‘Zoiets te beschrijven kan eenvoudig niet; men moet het meegemaakt hebben om het te weten’, voegde hij eraan toe. 

Ik houd tegenwoordig enorm van security

Als ik nu naar de hemel keek zag ik vooral blauw. Of nu ja, een keer zag ik een vliegtuigje boven de stad cirkelen met een reclamesleep: ‘Yasmina, wil je met me trouwen?’ Een andere zonnige dag cirkelde een sportvliegtuigje boven het Erasmus MC. De piloot tekende een hartje van dons in de lucht. 

Als dít oorlog was, leek die verdacht veel op een bevrijding. Een bombardement van lieve dingen. Eigenlijk best fijn zo, zeiden mensen zachtjes tegen elkaar. En zelf vond ik de stille stad soms ook een verademing. Het erge van deze tijd, zou ik mijn kleinkinderen later vertellen, was dat we kampten met een overschot aan wc-papier in huis. En het allerergste was dat opa soms wat prikkelbaar was, omdat zijn geoliede huishoudplanning in de soep liep nu het online boodschappen doen alsmaar niet lukte.

Geen oorlog, maar een test voor de toekomst

Dat is de reden dat ik hier nu loop, te voet naar de Albert Heijn. Ik mijd de Dirk, hoewel die om de hoek zit, want daar zijn de paden smaller en staat er bij de ingang vaak een erehaag van bedelaars en aangeschotenen. Bij de Appie staan dranghekken en zijn er meestal beveiligers. 

Ik houd tegenwoordig enorm van security.

Als een lucht te lang blauw is, eindeloos blauw, uitgroeit tot een massief blauwe maand – dan is het niet meer hoopvol, maar sinister. Er scheen de laatste weken een zon die niet klopte, je zag het aan het gras tussen de tramrails: vreemd geel voor april.

Dat was de tol van al dat blauw. En zo was er ook een tol van de stilte.

De stille straten deden me op den duur – vooral in de avonduren – denken aan gesloten landen waar ik was geweest, waar het ’s avonds ook zo stil was, geen terrassen, geen muziekfestivals: al het levendige geëvacueerd. 

Het virus zorgt voor een grote zielsverduistering, zie ik nu

Ik ben er afgelopen weken van geschrokken hoe we als robots onze leider volgen zodra er wat angst in het spel komt. Een op de twee Nederlanders zit nu voor tv als de premier instructies geeft. Bijna allemaal volgen we ze ook op. Een meerderheid belooft bij voorbaat zo’n app op de telefoon te zetten. 

Of laat ik voor mijzelf spreken: ik heb ook meegedaan aan het online shamen van mensen die naar buiten gingen. Tot ik besefte: die paar plukjes zijn niet het verhaal, hoewel daar onze aandacht naar uitging, naar de overtreders.

Het echt wonderlijke leek me vooral dat bijna zeventien miljoen Nederlanders zich vrijwillig opsloten. Zonder de draconische maatregelen zoals die gelden in buurlanden. In Frankrijk krijg je een boete als je een losse baguette koopt, in Italië mag je niet sporten zonder formulier. Maar wij, om het vege lijf te redden gaan we uit onszelf in ons hok.

Het virus zorgt voor een grote zielsverduistering, zie ik nu. Voor eventjes? Niemand weet het, in elk geval zijn de permanent dood. En de grootste beproevingen moeten nog komen, zelfs corona gaat ooit over, maar denk eens aan de dode boekwinkels, of denk aan de betekenis van al het dorre gras….

Nee, dit is geen oorlog, leek me, maar wel een test voor de toekomst. En als dit een test is, maak ik me zorgen over de uitslag, over mijn eigen uitslag.

Wie ik voor eeuwig weg had willen swipen

In de Albert Heijn merkte ik een paar weken geleden voor het eerst dat ik blind aan het worden was. Ik stond netjes in de rij voor de zelfscankassa te wachten in mijn met tape afgebakende vakje. Er doken drie tienermeisjes op die al kletsend dwars door mijn anderhalvemeterzone heen liepen. Alsof ik niet bestond. Alsof het nog februari 2020 was. 

Als ik die drie toen in één beweging voor eeuwig weg had kunnen swipen, had ik dat gedaan. 

Ik heb de afgelopen maanden vermoedelijk meer uitgescholden dan in de rest van mijn leven bij elkaar

Normaal mijd ik conflicten als de pest. Juist daarom kan ik ze nog bijna allemaal voor de geest halen, de mensen die ik heb uitgescholden, soms in gedachten, soms mompelend, soms recht in hun gezicht. Ik haatte die mensen niet – was het maar waar – ik zag ze gewoon niet meer als mensen, maar als joggende stukken slijm, als klodders virus die uit de weg moesten worden geruimd. 

De man op de Coolsingel die met zijn elektrische scooter pal naast me kwam staan wachten voor het stoplicht en die zijn neus hoorbaar ophaalde. 

De controleur van de Albert Heijn, een meisje van vijftien, die vroeg of ze de boodschappen die ik zelf gescand had mocht controleren, en die te dichtbij kwam (en toen bleek dat ik een pak pasta per ongeluk verkeerd had gescand, zei dat ik alles opnieuw moest scannen).

De jogger op het voetpad in het park die zich op hoge snelheid rennend en hijgend langs me wurmde. 

De twee opgeschoten blonde pubers in het weiland die me dubbel fietsend tegemoet kwamen. 

Alle dubbel fietsende fietsers. Alle jongeren. Alle racefietsers in groepen. Alle scooterrijders. Alle kakkers uit Kralingen, met hun vanzelfsprekende air van de straat is van mij. Alle straatjeugd op Zuid, met precies diezelfde air. Alle mensen op de stoep onderweg naar de Albert Heijn. Alle mensen in de stad. Mijn buren, mijn vrienden: alle mensen die ik de afgelopen weken, als dat even kon, zou hebben opgeblazen zodra ze binnen mijn zone van precies 150 centimeter dreigden te komen. 

We hebben vrijheid gedefinieerd als het uitbannen van elk risico. Logisch dat we nu wat in de war zijn

Ik heb de afgelopen maanden vermoedelijk meer uitgescholden dan in de rest van mijn leven bij elkaar. Ben ik een slechter mens geworden? Nee, ik ben soms bang en gestrest en ik heb de controle over mijn geoliede leven een beetje verloren – even geen online boodschappen.

Maar controleverlies en angst, oh, dat fuckt met je hoofd. Je gaat tegenliggers zien als bermbommen. Je raakt blind.

Ik ben opgegroeid in een tijd waarin het uitbannen van elk risico als hoogste goed geldt. Risicoanalyses zijn onze richtsnoeren. In het TNO-rapport over de bom in mijn straat kan ik tot op het percentage nalezen wat mijn risico is op een gescheurd trommelvlies mocht de bom onder de grond spontaan ontploffen – de kans dat de bom vanzelf ploft is trouwens nihil, maar toch goed te weten.

Morgen vieren we beveiligingsdag

We zeggen elk jaar dat we van vrijheid houden, maar we houden vooral van veiligheid. Van beveiligingscamera’s en beveiligingspersoneel. We willen stiekem niet de vlinder maar de drone. 

We hebben vrijheid gedefinieerd als het uitbannen van elk risico. Morgen vieren we beveiligingsdag. 

Logisch dat we nu wat in de war zijn. We willen veiligheid tot ver achter de komma. Daarom verlangen velen zelfs naar een controlestaat. De van de Nederlanders wil wel zo’n volgapp om maar grip op het virus te krijgen. Maar het virus valt niet te controleren, daarom zijn we juist zo gestrest, daarom sloeg het virus in als een…

‘Blinde vernietiging’ – zo noemt een Rotterdamse getuige het bombardement van 3 oktober in het boek

Anderhalve meter, de heilige maatstaf, de grondwet voor de nieuwe samenleving

Daar zit wat in: de vliegers hadden weliswaar kaarten meegekregen en lijsten met doelwitten in de havens. Het was beslist geen tapijtbombardement.

Maar het was stikdonker en richtmiddelen waren primitief. Het was gokken. De 233 brisantbommen troffen de nacht van het bombardement behalve de havens ook een kerk, een ziekenhuis, een bejaardentehuis, de dierentuin. In de twee uur tussen half tien ’s avonds en half twaalf stierven er 128 burgers en vielen er 500 gewonden. 

‘A very successful attack indeed’, aldus de Britse verslagen. De bom is een boodschapper uit een tijd waarin men, zacht gezegd, een andere opvatting had over risico’s.

Of misschien maken bommen gewoon blind. Op kilometers afstand zie je niet wie je doodt. Het is een misverstand dat je mensen moet háten om ze te kunnen doden. Je moet wel zorgen dat je ze niet hoeft te zien – of ze in elk geval niet meer als mens ziet.

Alleen een plattegrond van een havengebied. 

Alleen een wandelende zak virusdeeltjes.

Als er iets dringend onschadelijk moet worden gemaakt, is het wel die springstof in mijn eigen hoofd. Maar hoe?

De boodschap van iets wat in de aarde zit

Ik haak de elastiekjes achter mijn oren en loop naar de dranghekken bij de winkelingang. Het is een geïmproviseerd mondkapje met een maritiem wit-blauw motief. Mijn moeder heeft het gemaakt, ze zit in een netwerk van vrouwen die kapjes naaien voor mensen in de zorg. 

Ik weet niet eens of het werkt tegen de virusdeeltjes. Maar het helpt een beetje tegen de woede. Ik wind me gewoon minder op als iemand te dichtbij komt.

Ik loop de gevarenzone in. In de winkel zijn vakken en banen van precies 150 centimeter uitgezet met tape. Anderhalve meter, de heilige maatstaf, de grondwet voor de nieuwe samenleving. 

De supermarkt is de perfecte trainingslocatie

Volgens de WHO is één meter een veilige afstand. In Engeland geldt 1,88 meter. In de VS twee. In Duitsland anderhalf tot twee meter. Hoe ver virusdeeltjes vliegen, hoe ver ze ziek maken, dat weet niemand. Sommigen zeggen vier, anderen acht.

Dat is nogal een onzekerheidsmarge. Het klinkt zo exact, we pakken onze meetlinten erbij, maar onze hele samenleving hangt letterlijk van dit plakband aan elkaar. Een goed beredeneerde gok.

Het hele leven hangt van schijnzekerheden aan elkaar. Of in de woorden van de premier: met 50 procent van de kennis, nemen we 100 procent van de besluiten.

Dat was vóór het virus natuurlijk ook al zo. Alleen viel het toen minder op.

Neem nu de bom in mijn straat: ondanks alle rapporten zijn de belangrijkste eigenschappen van dat ding niet bekend. Niemand weet bijvoorbeeld hoe groot-ie is. ‘In locatie 11 is een verstoring in de meetdata waargenomen’, aldus Die data komen overeen met een bom van ofwel 250 ofwel 500 ofwel heel misschien zelfs 1000 pond zwaar.

We weten trouwens niet eens honderd procent zeker of de bom wel bestaat, eigenlijk alleen dat er een ruimte is van twee bij twee waar ‘iets’ in de aarde zit. Misschien zijn we bang voor oud ijzer, dat zou een mooie grap zijn.

Mens, durf te leven – dat is de les die dat mogelijke stuk ijzer me al die tijd probeert in te fluisteren.

We zijn ons hele leven getraind om elk risico te vermijden. Het virus dwingt ons te leven met onzekerheid. Sterker nog, onzekerheid is het uitgangspunt van de nieuwe samenleving. Dat kán heel bevrijdend zijn, als we meer doen dan de boel ‘draaiende houden’ alsof we fabrieken zijn, maar leren dansen op de vulkaan.

Een wandeling over een bom is alvast een beginnetje. En een trip naar de supermarkt is tegenwoordig een perfecte training om je angsten te overwinnen.

Een zwerver bij de uitgang vraagt om 50 cent. Ik graai wat kleingeld uit mijn portemonnee. Ik wil de munten in zijn hand laten vallen, maar omdat ik bang ben hem aan te raken laat ik ze te vroeg los. Ze kletteren naast het doel, op straat. We bukken tegelijk, raken elkaar daarbij alsnog aan. Ik lach, begin de toestand langzaam te begrijpen.

Met dank aan Joost Martens en Lennart van Oudheusden die me de weg wezen naar enkele nuttige bronnen, met name de briefrapportage van Saricon.  Ik heb ook dankbaar geput uit het boek ‘Target Rotterdam. De geallieerde bombardementen op Rotterdam en omgeving, 1940-1945’, door Jac. J. Baart en Lennart van Oudheusden.

Theo Serraarens Deze havenwerker ziet een toekomst waarin we niet oneindig consumeren Theo Serraarens (55) werkte bijna veertig jaar in de Rotterdamse haven en zag daar hoe mensen van over de hele wereld steeds meer gingen consumeren. ‘Er moet een nieuw evenwicht komen’, zegt hij, ‘waarbij je van ver haalt wat alleen van ver kan komen, en zelf maakt wat je zelf kunt maken.’ Lees het stuk hier