Het huis is aanmerkelijk kleiner en staat op een andere plek in de stad: op driehoog, in de slagschaduw van de klokkentoren van de Amsterdamse Oude Kerk, omgeven door raamtikkende hoeren. De inboedel, zie ik, is dezelfde. Omdat niet alles paste, verkocht hij enkele kostbare tapijten, deels ook om huurachterstanden weg te werken, net als enkele boekenkasten en hun inhoud.

Ook in het vorige huis, aan de Amsterdamse De Lairessestraat, deed hij op een dag in 2008 wegens schulden een grote hoeveelheid boeken weg. Uiteraard niet de in kalfsleder gebonden schatten, waaronder de gelimiteerde van Richard Burton en diens originele uit de Limited Editions Club (ik ben verrukt de delen te zien en ze weer aan te kunnen raken), de achttiende-eeuwse Metamorfosen van Ovidius, de complete poëzie van Victor Hugo, waaraan hij tienduizenden euro’s spendeerde, maar de honderden hedendaagse werkjes van collega’s die hem niet konden bekoren.

Vanwege mijn autobezit, en vanwege de haatliefde-verhouding die we zorgvuldig onderhouden sinds we elkaar eind jaren negentig leerden kennen (lange tijd troffen we elkaar regelmatig in café Schuim in de Amsterdamse Spuistraat, destijds ook wel Snuif in de Spuitstraat genoemd), had hij mij gevraagd te helpen. Ik verscheen op het afgesproken tijdstip, elf uur in de ochtend en had een antiquariaat in Amsterdam-West, dat zich verheugde op de gegronde mogelijkheid van gesigneerde exemplaren, bereid gevonden een redelijk bedrag neer te tellen.

Het was in een mindere periode, waarin hij slikte en opstond met whiskey, zoals ook die ochtend het geval was. Bij binnenkomst smeekte hij mij om een pil van Drion – genoeg als hij had van alles, en met name van het feit dat hij zijn twee zoons van hun moeders slechts sporadisch mocht zien.

Schotschriften en spotvogels

Vervolgens kantelde zijn humeur en donderde hij in een lawine van boeken van de lange, hoge trap. Onderweg tierde hij dat schrijvers geen auto’s behoren te besturen, bij het antiquariaat bleek dat hij de schutbladen van de gesigneerde exemplaren eruit had gescheurd, mogelijk om die collega’s niet voor het hoofd te stoten.

Terwijl de antiquair met zichtbare tegenzin uitbetaalde, dreunde Hafid Bouazza complete verzen op van en – geen roes wist zijn fenomenale geheugen te beschadigen. Toch was het drinken heviger dan ooit, tussen het vele bier door vulde hij de flacon absint in zijn donkere mantel meermaals per dag bij. Ik en velen met mij vreesden dat zijn zeldzame talent aan gruzelementen zou gaan.

‘De orator die niet weet te schrijnen waar hij wil kwetsen, is zijn zeepkist niet waard’

Een ongegronde vrees, want altijd verscheen er wel weer iets – niet meteen een roman, daarover pleegt hij jaren te doen - maar wel artikelen, vertalingen van Arabische lustpoëzie, een libretto en in 2009 zowaar een novelle, Spotvogel – waarmee hij zijn virtuositeit andermaal bevestigde.

Zelfs veelal afgedrukt in NRC Handelsblad en gericht aan de islam en de islamieten, zijn in de eerste plaats poëzie, intense woordvreugde en humor. Willekeurige zin: ‘En laten we eerlijk zijn, hoe hard het woord ook moge aankomen (en de orator die niet weet te schrijnen waar hij wil kwetsen is zijn zeepkist niet waard), het woord zal altijd als een kwinkeleren klinken in vergelijking met het krakeel van wapengekletter.’

Maar die roman, die moest er eindelijk eens komen. Mai Spijkers, ons beider uitgever, werd er hopeloos van: hoeveel geld moest hij nog bijstorten in het zwarte gat van zijn bankrekening voordat dat vervloekte manuscript er eindelijk eens kwam?

Een ode aan de verbeelding

Tot overmaat van ramp werd hij tussen 2011 en 2013 driemaal bloedbrakend opgenomen in het ziekenhuis. Niemand geloofde dat het er ooit nog van zou komen. Nu is het er toch: Meriswin – oud-Hoogduits voor dolfijn. 207 pagina’s even delirisch als klaterhelder proza, een hallucinerend spiegelpaleis van verbeelding en metaforiek, van krankzinnig woordgebruik (‘kelkpuurder,’ ‘fuf van een luns’) en van waanzinnige beschrijvingen.

Over een valwind op een plein: ‘Met een smak viel de vlaag op de tafeltjes, nam zaadjes en bloesems mee in zijn val en rolde op de grond, waarna hij in allerijl het plein rondstoof op zoek naar een vluchtpunt, her en der panisch wervelend, botste tegen onze enkels en de poten van de tafels en de schenen van de banken voordat hij erachter kwam dat geen enkele uitgang gebarricadeerd was.’ Over de aanblik van bladeren: ‘Alsof er goud op smolt of het blad platinum zweette.’ Over zonlicht dat ‘gekamd’ door de luxaflex valt.

Ik las het manuscript en raakte net als bij Momo (1998) en Paravion (2003) betoverd. Ja, de ziekenhuisopnames komen erin voor, zoals de relatie met zijn lieftallige ex-vriendin erin voorkomt, zoals hoofdstedelijk café Zwart, Johannes van Dam en uitgever en schrijver Ad ten Bosch erin voorkomen.

Veel interessanter is dat Meriswin één langgerekte ode aan de verbeelding is, een taalmonument ook wel, waarmee hij andermaal het Nederlands, ditmaal met woorden als ‘rimmel,’ ‘hirondijn’ en ‘amatie,’ van vers vocabulaire voorziet.

De kiem was het delirium

Met het verschijnen van Meriswin besloot ik bij hem langs te gaan. Nog altijd hult hij zich in het zwart, wel is de kleding maten groter dan toen. Hafid Bouazza is fors geworden (‘Ik heb tieten gekregen,’ zei hij mij eerder al), als gevolg van leverfalen en van voorgeschreven medicijnen. Langs de hoeren lopen we naar een buurtwinkel, voor bier en sigaretten. Hij toont het winkelmeisje, dat verheugd een kreetje slaakt, trots een exemplaar van Meriswin.

‘Ik kwam in nieuwe gebieden van mijn verbeelding terecht, gebieden waar ik nooit eerder was geweest’

We lopen terug en weer naar boven. Hij steekt een Davidoff op en trekt twee halve liters open. Tussen de boeken in de krappe huiskamer, uitzicht op toeristenkruinen, nemen we plaats: hij op de fauteuil met het olifantenkrukje, ik op de canapé.

Hij werkte aan Alanna, een roman die nog moet verschijnen, toen hij in november 2011, hij was 41, na een periode van hevig drinken, voor het eerst van zijn leven in het ziekenhuis werd opgenomen. Een arts constateerde Hij tuimelde een delirium in dat anderhalve week aanhield. ‘Een delirium is met niets te vergelijken, totaal anders dan lsd, dmt of opium.’ Hallucinogenen waar hij vertrouwd mee is.

Het delirium legde de kiem voor Meriswin. ‘Ik kwam in nieuwe gebieden van mijn verbeelding terecht. Gebieden waar ik nooit eerder was geweest.’ En ik weet dat verbeelding, voornamelijk het waanzinnige deel ervan, hem ontzettend fascineert. ‘Omdat het allemaal facetten zijn van ons bewustzijn.’ Het betrof een bijna ruimtelijke ervaring. ‘Alsof ik in een ver, vreemd land ben geweest.’ De helse pijnen die ermee gepaard gingen nam hij voor lief.

De uitdaging was dat land in woorden te vatten, om te komen tot wat hij ‘esthetische extase’ noemt. Zijn idioom is ideaal, dus dat lukte tamelijk vlot, ook omdat hij tijdelijk beschikking had over twee afgelegen schrijfhutten, in Groningen en Drenthe. Daar schreef hij een deel van het boek, dat later het middendeel zou vormen en waarin de ziekenhuistijd te herkennen valt. Van die waargebeurde episode heeft hij uiteindelijk hooguit 10 procent gebruikt, schat hij. ‘Het meeste was totaal onbruikbaar.’

Het ziekenhuis in het boek

Van de talloze hallucinaties die hij in het ziekenhuisbed beleefde, zo zag hij graaf Tel uit Sesamstraat op zich afkomen, gebruikte hij er slechts één. Een hallucinatie die hem terugvoerde naar zijn jeugd, toen hij ergens op een erf honden wegjoeg die zijn koekjes dreigden te verorberen. De rest verzon hij of lengde hij aan met verwijzingen naar bestaande literatuur en allerlei buitenissige voorchristelijke geschiedenissen.

In het ziekenhuis beleefde hij vanalles, maar het meeste was banaal; een boek vol patiëntenleed moest het niet worden. ‘Ik wilde niet beschrijven wat ik meemaakte, dat is kroeganekdotiek. Ik wilde mijn verbeelding de ervaringen laten herkauwen, dat vind ik het interessantste.’

Toen liep het boek een beetje vast. Anders dan beweerde, is stijl wat hem betreft niet alleen maar inhoud. ‘Ik had een structuur nodig. Wat ik had hing totaal in het luchtledige.’ Wel gebruikte hij het uitstapje dat hij op een stille zondag in het ziekenhuis besloot te maken. Hij trok de infusen los, wandelde naar buiten en kocht granaatappels bij een Marokkaans winkeltje om de hoek bij het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. De verpleegster, dezelfde die dagelijks minutieus zijn uitwerpselen inspecteerde, was woedend toen hij afgemat terugkeerde met een plastic zakje in zijn hand. Als ware hij een kind wees ze hem terecht, gaf hem zelfs een tik op zijn billen.

Die structuur vond hij na de tweede ziekenhuisopname – hij was voorzichtig begonnen te drinken tot op een nacht de spataderen in zijn slokdarm sprongen en hij bloed opgaf. Een kwartier later takelden ambulancebroerders hem op hun brancard. Hij herstelde wonderbaarlijk snel.

Weer thuis bedacht hij dat het ziekenhuisgedeelte een aanleiding nodig had. En die aanleiding zou de oorzaak van de cirrose moeten zijn. Hij besloot tot een lyrische lofzang op de alcohol, op het schone ervan, niet op het lelijke. Een dranklied, kortom, dat inzet op het terras van een bekend hoofdstedelijk café, met de ik-persoon, heer Bolos (‘de gulle confettistrooi van roos op schouders’) voor wie Johannes van Dam model stond, en Abel Dieyter, een door impotentie getroffen rokkenjager in wie we Ad ten Bosch herkennen.

Het is er echt

In dat deel, het begin van Meriswin, staan even prachtige als hilarische karakterschetsen, onder meer deze, van een vaste kroegbezoeker: ‘Een voorovergebogen drankslurper die met droeve ogen de wanhoop nooit opgaf ooit de gehallucineerde runen in het hout van de toog te ontcijferen en die met zijn hangende neus verontrustend veel op een tap begon te lijken.’

En waarin ongekend fraai een aangetaste lever wordt beschreven: ‘Langzaam stikte de drank zijn dode leverweefsel dicht met littekens om de geheimen en cryptogrammen van begeerte en wijsheden erin te bewaren en verbergen.’ Het menselijk lichaam obsedeert hem, vandaar ook op pagina 27 de verwijzing naar Spinoza, die beweerde dat elk organisme het eigen voortbestaan nastreeft.

‘Genot en welbevinden zijn het uiteindelijke doel van het leven, van ons voortbestaan. Zo rollen we langzaam richting de dood’

Maar dat voortbestaan dient wel een soort welbevinden in zich te dragen, anders wil een organisme niet voortbestaan: de moeite die zo’n organisme doet om te overleven noemt Spinoza conatus. ‘Dus genot en welbevinden,’ zegt Bouazza, ‘zijn het uiteindelijke doel van het leven, van ons voortbestaan. Zo rollen we langzaam richting de dood.’

Het schrijven was puur genot. Hij kwam zijn huis nauwelijks uit, leefde op boterhammen met kaas. ‘Het was totale monomanie, dat boek moest uit mijn systeem.’ Urenlang kon hij peinzen over een woord. Ergens had hij ‘talmen’ genoteerd, maar dat moest beter. Hij bladerde door en stuitte op ‘tukketenen,’ wat veel beter uitdrukt wat hij bedoelde.

Het boek bonkte tegen de binnenkant van zijn schedel. ‘Als ik daarna zou moeten worden opgenomen, prima, dan was het boek in ieder geval af.’ De opname kwam eerder dan gepland, in oktober van het vorige jaar, juist toen hem het slotgedeelte voor ogen kwam te staan. Opnieuw de ambulance, opnieuw het ziekenhuisbed, opnieuw het vlotte herstel.

Bezetener dan voorheen zwoegde hij voort. Uitgever Mai Spijkers, die op pagina 52 een bijrolletje vervult, geloofde zijn ogen niet toen hij 9 maart jongstleden het manuscript persklaar inleverde. ‘Het is er echt en ik kan niet anders dan meer dan tevreden zijn.’

Waar de woorden vandaan komen

Ik vraag hem hoe hij aan die woorden komt. ‘Itinerarium,’ bijvoorbeeld, een oude Romeinse routekaart. Uit Woordenschat, zegt hij, een verplicht boekje op de middelbare school. ‘Occiputwaarts’ heeft hij vermoedelijk bij gelezen. Net als de ‘palatale’ smak van een tong.

Vroeger schreef hij dat soort woorden op. En als hij iets opschrijft zit het direct in zijn systeem. Volgens hem is die ontvankelijkheid ontstaan doordat hij op zijn vierde de Koran uit zijn hoofd moest leren. Hij is, ook weer zo’n woord, een ‘logopandokist,’ een woordherbergier. ‘Een herbergier,’ zegt hij, ‘neemt alle gasten op en maakt geen onderscheid.’

Financieel had hij er vermoedelijk beter voorgestaan als hij om de twee jaar met een nieuwe roman was gekomen, zoals gearriveerde schrijvers doorgaans doen. Maar hij kan dat niet. ‘Ik moet na een boek weer helemaal opladen, fysiek en geestelijk.’ De mensen zeggen dat hij door al dat gezuip traag produceert. ‘Dat maakt mij werkelijk geen reet uit.’

De mensen, meent hij, doen vooral aan leedvermaak. ‘Toen ik in 2010 voor het eerst in lange tijd neerstreek op het terras van Zwart zeiden ze: ‘We dachten dat je dood was’.’ Dat dachten ze niet alleen, dat hoopten ze. Daarvan is hij overtuigd. Doet het ertoe? Om met te spreken.

Meer over Meriswin De roman Meriswin is verschenen bij Uitgeverij Prometheus Meer informatie over het boek Meer literatuur: schrijver Joseph Roth in Oostende Schrijver Joseph Roth (1894-1939) is hot. Vijfenzeventig jaar na zijn tragische dood wordt het werk van de berooide, aan lager wal geraakte auteur herdrukt en maken tal van beroemde schrijvers goede sier met hem. In Oostende, waar Roth langere tijd verbleef, werd onlangs een Roth Genootschap opgericht. Ik ging met de oprichtster op pad, op zoek naar sporen van Roth. Lees: ‘Hoe Joseph Roth verdween uit Oostende’