Op 1 juli 1863 bevrijdde de Nederlandse regering in Suriname meer dan dertigduizend mensen die tot dan toe zonder enige reden in gevangenschap hadden geleefd – onder wie minstens zes van de mensen van wie ik dit leven kreeg. 

De vrijmaking der Surinaamsche slaven, een boek dat in 1913 werd uitgegeven ter ere van het vijftigjarige jubileum van de emancipatie, beschrijft hoe die dag in Paramaribo eruit had gezien voor mensen als mijn voorouders:

‘De stad prijkt in Zondagsgewaad, en bij de kleurlingen ziet men slechts verheugde aangezichten. Zij houden elkander op de straat staande, schudden elkanders hand, en

In datzelfde boek las ik dat de overheid die dag militaire patrouilles door Paramaribo liet lopen, om rellen te voorkomen. Het is een klein detail dat veel vertelt: het einde van de slavernij was voor mijn Surinaamse voorouders niet zoals het einde van de Tweede Wereldoorlog voor mijn Nederlandse opa en oma. Er was geen grote goede broer Amerika, die uit de lucht kwam vallen en de onderdrukker versloeg. Het systeem veranderde, maar dezelfde onderdrukker bleef aan de macht. 

Het gebrek aan echte vrijheid werd verbloemd

Vanaf 1 juli 1863 waren mijn voorouders vrij. Maar toch niet helemaal: elke voormalige tussen de vijftien en zestig jaar oud was verplicht om eerst nog tien jaar lang voor een te blijven werken voor de ‘meesters’ van wie die net de vrijheid had gekregen.

Om te verbloemen hoe raar dit was, werd hier een mooie term voor bedacht: het staatstoezicht. Alsof mijn voorouders zonder toezicht hun vrijheid niet aan zouden kunnen en hier dus stapje voor stapje op moesten worden voorbereid. In werkelijkheid gaf het de onderdrukker tien jaar de tijd voor een nieuw masterplan om de megaplantages draaiende te houden. 

In plaats van een witte meester met een zweep, kregen ze nu een priester met een bijbel, een kruis en een god die hun voorouders vervloekte

Dit werd het nieuwe plan: vanaf 1873 waren mijn voorouders geen ‘slaven’ meer, maar ‘loonarbeiders’. In plaats van hen te bedreigen met een zweep zouden ze voortaan (zo min mogelijk) worden betaald. Ze waren vrij, maar deze vrijheid kwam neer op

De Bijbel, die tijdens de slavernij zo angstvallig van mijn voorouders was weggehouden, werd in de aanloop naar hun bevrijding juist gretig naar hen toe gebracht. Het is niet moeilijk om te zien waarom de onderdrukker dat een goed idee vond, als je weet dat de Bijbel een van de belangrijkste middelen was In plaats van een witte meester met een zweep, kregen ze nu een priester met een bijbel, een kruis, de dreiging van de hel en een god die hun voorouders vervloekte.

Of zoals de gouverneur van Suriname dat in 1935 verwoordde, in een radiotoespraak over het werk van de

‘In een maatschappij, waar arbeid als iets vernederends beschouwd werd – arbeid was immers slavenwerk – bracht [de Evangelische Broedergemeente] de Bijbelsche waardering van den arbeid als een plicht en een zegen, en het stille geluk van een sober bestaan, aan den dienst den Heeren gewijd, waarbij geld en goed niets anders zijn dan van God gegeven talenten,

De Jaguarman en de Evangelist

Ik wist weinig over de geschiedenis van Suriname, tot ik op mijn 28e voor het eerst mijn Surinaamse vader ontmoette en hij me vertelde over een van mijn voorvaderen, de Jaguarman. Hij was een wintipriester die de slavernij volgens mijn vader had overleefd met mysterieuze jaguarkrachten. Die krachten werden doorgegeven van vader op zoon, en waren ooit meegekomen op slavenschepen uit Afrika. Ze hadden onze voorouders geholpen om de lijfstraffen op de plantages te doorstaan, en om de weg te vinden door het regenwoud toen ze van die plantages ontsnapten. ‘Omdat ze niet beter wisten’, zei mijn vader, ‘omdat niemand hen nog verteld had dat er maar één God bestaat.’

In hetzelfde gesprek vertelde hij me dat ik óók afstam van een man die zich aansloot bij de Evangelische Broedergemeente, nadat zijn ouders werden bevrijd uit de slavernij. In het binnenland van Suriname probeerde deze Evangelist mensen zoals de Jaguarman tot het christendom te bekeren. Volgens mijn vader was hij een neef of zelfs een broertje van de Jaguarman. 

Mijn vader was heel trots op de Evangelist, en hij drukte me op het hart om de krachten van de Jaguarman met rust te laten. De Evangelist zou onze familie verlost hebben van een vloek, door de ‘afgodsbeelden’ – de obia – van de Jaguarman te vernietigen en in de grond te begraven. 

Maar een voorvader die zichzelf kon veranderen in de koning van het regenwoud, was precies het soort voorvader waarvan ik altijd gedroomd had. Bovendien: ik wist dan wel weinig over Suriname, maar door wat ik wist over de wereldgeschiedenis leek het er toch sterk op dat de grootste misdaden zelden worden begaan door mensen die geloven in natuurkrachten, en veel vaker door mensen die handelden uit naam van één god. Ik wilde de krachten van de Jaguarman eerst zelf begrijpen, voordat ik er een conclusie over trok. 

De zeven jaren erna stond mijn leven in het teken van de Jaguarman Om zijn verhaal te achterhalen, moest ik wintirituelen ondergaan, droomdagboeken bijhouden, Surinaamse wintipriesters, architecten, archeologen en verzetshelden interviewen, en in boekwinkels, bibliotheken en archieven op zoek gaan naar teksten die de geschiedenis van Suriname vanuit het perspectief van de Jaguarman beschrijven. 

Mijn voorouder de Evangelist kwam juist uit zichzelf naar me toe. Of nou ja, een vriend die mij hielp met mijn research vond hem al met een paar clicks. De Evangelist heette Jacobus Bergwijn. Hij werd geboren in 1876, drie jaar na het einde van het staatstoezicht. Hij bleek niet alleen de eerste Evangelist van mijn familie, maar ook de eerste schrijver. 

Zijn woorden zijn de woorden waaraan ik denk, als ik denk aan wat ik op 1 juli mag vieren.

Zijn handschrift leek op het mijne

Vanaf 1909 tot 1915 werd Jacobus Bergwijn als schoolmeester en zendeling gestationeerd in Koffiekamp. Dit was een van de dorpen van de Aukaners, nakomelingen van mensen die ooit van de plantages het regenwoud in waren gevlucht en die in 1760 al een vredesverdrag hadden gesloten met de koloniale overheid. 

Elk jaar schreef Jacobus een verslag waarin hij het bestuur van de Broedergemeente op de hoogte bracht van zijn pogingen om deze ‘heidenen’ te bekeren. Bijna vijftig velletjes zijn het bij elkaar. Ze worden bewaard in

Het was duidelijk dat mijn leven slechts een hoofdstukje is in een verhaal dat lang voordat ik geboren werd begon

Ik had verwacht dat ik Jacobus stom zou vinden, maar die blaadjes onder ogen krijgen voelde ongeveer hetzelfde als op mijn 28e voor het eerst tegenover mijn vader zitten. Jacobus’ handschrift leek op het mijne. Het vergeelde papier leek op het papier waarop ik ooit aan mijn eerste dagboek begon. Op een vreemde manier voelde het alsof ik alles wat hij beschreef zelf had meegemaakt. Terwijl ik zijn verslagen las, was het zo duidelijk dat mijn leven slechts een hoofdstukje is in een verhaal dat lang, lang voordat ik geboren werd begon. 

Ik ben mijn vader, ik ben de Jaguarman, maar Jacobus ben ik ook.

Het leven werd beter als je de christelijke god omarmde

Nadat ik de krantenartikelen had opgeduikeld waarin Jacobus’ naam voorkwam, begreep ik al iets beter waarom mijn familie er na de emancipatie voor gekozen had om de god van hun onderdrukker te omarmen: de Evangelische Broeders waren niet alleen met bijbels naar Suriname gekomen. Ze hadden een ziekenhuis, een soort ziekenfonds en een jongerenvereniging – Jacobus was een van de leden – die theeavonden, muziekuitvoeringen, lees-, speel- en gymnastiekavonden organiseerde, en die toegang bood tot een bibliotheek. 

Ze hadden ook een schooltje waar ze een select groepje jongens uit de bevrijde ‘slavenbevolking’ opleidden tot zendeling, aangezien de Nederlandse en Duitse broeders zelf bij bosjes bleven neervallen tijdens hun zendelingenwerk in het broeierige regenwoud.

Jacobus was een van de jongens die werden uitgekozen. Dat verzekerde hem niet alleen van een toekomst waarin hij een vast loon zou verdienen, maar ook van aanzien en invloed. Het leven werd beter als je de christelijke god omarmde, begreep ik, of in elk geval als je deed alsof. 

Tussen de regels door lees je wat hij echt vond

In zijn rapporten komt Jacobus over als een warme, vriendelijke, grappige man, die het leuk vindt om verhalen te vertellen. Hij schrijft deze verslagen omdat het bij zijn werk hoort, maar hij heeft er duidelijk ook plezier in. Soms verliest hij zichzelf in het maken van mooie zinnen: 

‘Heerlijk was deze wandeling, van de een naar den anderen dorp. En hoewel bezweet naar huis teruggekeerd, hebben wij veel van dat aangename boschkoelte en geur genoten. De weg voor ons over heuvel en dal.’

Hij stelt zich meestal nederig op jegens zijn bazen. Soms lijkt hij daadwerkelijk in zijn ondergeschiktheid te geloven. Als een inspecteur uit de stad hem op de vingers tikt vanwege een taalfout in een zin die Jacobus op het bord in het schooltje heeft geschreven, schrijft hij: ‘En dat heeft mij wederom doen zien dat zij die de Hollandsche taal machtig is, eer verdienen.’ 

Jacobus heeft een goede band met de dorpsbewoners, en toch komen maar weinig mensen naar zijn diensten

Maar hij is ook weer niet zo deemoedig dat hij zichzelf niet durft uit te drukken, dat hij zijn plezier laat bederven, of dat hij tussen de regels niet tegen zijn bazen durft te zeggen hoe hij werkelijk over de dingen denkt. Wanneer hij onaangekondigd bezoek krijgt van een of andere hoge pief, juist terwijl hij een dutje ligt te doen (of zo zie ik dat dan voor me), weet Jacobus dat híj hierop zal worden aangekeken. En dat laat hij niet zomaar gebeuren:

‘Mijn hemel, zal ik niet als een leugenaar beschouwd worden wanneer ik zeg dat ik van deze bezoek vooraf niets geweten had. En ik vraag mijn eigen af, Want ik durf zeggen noch van den Gouverneur of diens schrijver, noch van den bisschop of wie het ook wezen mag, heb ik een woord als kennisgeving gehad. Enfin! Kleinen moeten altijd tevreden zijn wat Grooten hen maar wenst persenteert.’

Jacobus’ pogingen om de Aukaners te bekeren, verlopen moeizaam. Hij heeft een goede band met de dorpsbewoners, en toch komen maar weinig mensen naar zijn diensten. Zijn grootste struikelblok is de wintipriester Amade, een man die – net als mijn voorvader de Jaguarman – de krachten van onze voorouders in leven houdt. 

‘Baas boven alle wintimans’, schrijft Jacobus, ‘verzorger van de obia’s onder hen.’ Via zijn beschrijvingen van Amade kwam ik erachter hoe Jacobus ook over de Jaguarman moet hebben gedacht. 

Een stoute man die kon zeggen wat Jacobus niet mocht

In Jacobus’ jaarverslag van 1914 speelde Amade een prominente rol. In Europa was dat jaar de Eerste Wereldoorlog uitgebroken. Zo’n zeventig miljoen jonge, christelijke mannen vochten tegen elkaar met tanks, vliegtuigen, machinegeweren, kanonnen en gifgas, en meer dan negen miljoen van hen zouden omkomen. 

Jacobus wijdt er slechts één zinnetje aan op de dag waarop hij van de oorlog hoort, maar het nieuws heeft ook Amade bereikt. Wanneer Jacobus hem op oudejaarsdag bezoekt en hem, zoals zijn bazen hebben opgedragen, nog eenmaal vraagt waarom Amade zich toch niet laat bekeren, geeft die een prachtig antwoord. En Jacobus schrijft het op:

‘Zolang deze oorlog niet afloopt, laat ik me niet doopen, want ik zie dat de blanken in de war geraakt zijn. Immers leerden zij dat men als Kristenen niet mag doodslaan, en nu schieten zij als heidenen anderen menschen dood. En je mag wel voorzichtig zijn dat zij jou niet als Evangelist ontslaan, want als ’t zo voortgaat

Eigenlijk zegt Amade: als je kijkt naar wat Europeanen hebben gedaan met de wereld, met ons en met elkaar, is het niet zo heel moeilijk om te zien wie hier werkelijk de heidenen zijn.

‘Een echt stouteman’, schrijft Jacobus daar achteraan. ‘Toch ben ik goed bevriend met hem.’ Ik stel me voor dat hij daarbij lachte. Amade kon zeggen wat Jacobus niet zeggen mocht, en via Amade zei Jacobus het toch. Tegen zijn bazen. En tegen mij, zijn achterachterachterkleinzoon, die zich belast had met de taak om de krachten op te graven die Jacobus begraven had. 

De grenzen van Jacobus’ vrijheid

Volgens mijn vader vervloekte mijn familie de krachten van de Jaguarman, omdat zijn krachten duivels waren. Maar Jacobus, de man die de beelden van de Jaguarman vernietigde, leek iets anders te zeggen. De familie vervloekte de krachten, omdat dat was wat er van hen werd gevraagd als ze een beter leven wilden. En als ze hun stem een onderdeel wilden maken van de geschiedenis. 

‘Het is tog aan dien dag te danken dan ik heden durf schrijven wat ik schrijf’, schrijft Jacobus op 1 juli 1913 over de viering van de afschaffing van de slavernij. Terwijl ik dat zinnetje in een van zijn verslagen las, op een regenachtige middag in een buitenwijk van Utrecht, voelde dat als een boodschap aan mij. Zozeer dat ik even twijfelde of het al die tijd niet de Jaguarman maar de Evangelist was geweest naar wie ik had gezocht. 

Jacobus was vrij, maar aan zijn vrijheid zaten grenzen, daarbinnen had hij verteld wat hij kon. Het was aan mij om de rest van het verhaal te schrijven. Zonder schaamte, zonder angst en zonder grenzen. Om een stoute man te zijn en de wereld te vertellen wat ze van mijn voorouders zou kunnen leren.

Lees ook:

Hoe kolonisten elkaar naar Suriname lokten met grote beloftes van geld, geluk en vrijheid Ik ging in Suriname op zoek naar de kracht van mijn voorvader, een mythische jaguarman, en leerde er óók hoe het land is ontstaan. Voor de Europese kolonisten was het een paradijs om wat ze er konden doen: veel geld verdienen. En om dat mogelijk te maken, reduceerden ze inheemse volkeren én Afrikanen tot ‘Kinderen Chams’, een minderwaardig volk dat tot slaaf gemaakt mocht worden. Lees het artikel hier Vier de afschaffing van de slavernij (zei deze dichter al meer dan honderd jaar geleden) Op 1 juli 1863 schafte Nederland officieel de slavernij af. Mathieu Wijdeven en Miguel Heilbron ontdekten dat onze betovergrootvader George Rustwijk ruim een eeuw geleden al opriep deze historische dag te vieren. Zijn opzwepende toespraak had vandaag geschreven kunnen zijn. Want nog altijd is Keti Koti in Nederland geen nationale feestdag. Lees het artikel hier