Jaarlijks wordt in de Ridderzaal de Avond van Wetenschap & Maatschappij gehouden. Dit jaar was ik er voor het eerst bij. Ik droomde dat ik aan tafel mocht zitten met de broers Jan en Niko Tinbergen. Dat was een beetje vreemd, gezien beide broers reeds meer dan twintig jaar overleden zijn. Maar ik kon mij geen betere disgenoten inbeelden om te praten over het wetenschapsbedrijf van vandaag. Met de nadruk op bedrijf.

Jan Tinbergen was in 1969 de allereerste laureaat ter wereld van de Nobelprijs voor Economie. Zijn macro-economisch onderzoek uit de jaren dertig had grote impact op de samenleving vanaf de jaren vijftig gehad. Na de Volkenbond adviseerde hij de Verenigde Naties, hij werd de eerste directeur van het Centraal Planbureau in Nederland en boog zich steeds meer over de uitdagingen van de derde wereld.

Niko Tinbergen, zijn vier jaar jongere broer, mocht vier jaar later zijn Nobelprijs in Stockholm ophalen. In 1973 kreeg hij hem samen met Konrad Lorenz en Karl von Frisch in de categorie Fysiologie of Geneeskunde voor hun baanbrekende onderzoek naar het gedrag van sociale dieren. Von Frisch had de dans van de honingbij ontcijferd, Lorenz had in de Rijn gezwommen met eendjes achter zich aan en Tinbergen had stekelbaarsjes en zilvermeeuwen bestudeerd.

Twee Haagse broers, twee Nobelprijswinnaars, twee grondleggers van een nieuw vakgebied – de econometrie en de ethologie – en bovenal: twee zeer vrije geesten.

We schoven aan tafel. De gebroeders Tinbergen keken rond in de Ridderzaal en straalden.

‘Wat een geweldige opkomst, Jan! Wat een uitzonderlijke bijeenkomst van Nederlandse geesten!’

‘Ja,’ antwoordde Niko, ‘het gaat goed met de Nederlandse wetenschap. Ik hoorde net dat er jaarlijks meer dan 4000 proefschriften worden gemaakt, dubbel zoveel als in 1990! En dat Nederland meer dan 9000 promovendi telt.’

‘Maar wat een verschil met onze tijd! Wij waren enkelingen. Naar verluidt is vandaag 30 procent van de totale bevolking hoogopgeleid en zal dat tegen 2030 zelfs 50 procent zijn! Kun je je dat inbeelden?’

‘Nee, niet echt. En wat ik me ook niet kan voorstellen is dat Nederland alleen al jaarlijks 70.000 wetenschappelijke artikelen genereert, een stijging met 30 procent ten opzichte van het jaar 2000. Wij staan in voor maar liefst 3 procent van de mondiale wetenschappelijke publicaties.’

‘Sjonge, jonge.’

Journal of Universal Rejection

Nog voor het voorgerecht werd geserveerd boog Niko Tinbergen zich minzaam naar mij toe. Hij las mijn naamkaartje en vroeg: ‘En, aan welke universiteit bent ú verbonden?’

‘Wel,’ stamelde ik, ‘aan geen enkele. Het is deze week negen jaar geleden dat ik de universiteit verlaten heb.’

‘Was er geen plek?’

‘Toch wel.’

‘Maar hoe komt dat dan?’

Nog voor ik kon antwoorden dat ik schrijver was geworden, werden we onderbroken door Jan Tinbergen: ‘Wist u dat mijn broer aanvankelijk niet wou studeren?’

‘Ach, toe nou, Jan.’

‘Ja, jij stond echt niet te springen. Jij dacht alleen maar aan sporten. Schaatsen en hockey. Je zat zelfs bij het nationale hockeyteam. Wist u dat, meneer Van Reybrouck?’

‘Euh ja, ik las het op de Wikipedia.’

‘De wat?’

‘Wikipedia. Nu ja, laat maar zitten.’

‘En jij dan!’ zei Niko tegen Jan, ‘jij had eerst wis- en natuurkunde gedaan, om dan via de omweg van de statistiek en je maatschappelijke betrokkenheid terecht te komen bij de economie.’

‘Wat ik doelde te zeggen,’ ging Jan onverstoord verder, ‘was dit: zowel voor Niko als voor mij is die universitaire loopbaan ons eerder overkomen. Wij zijn er een beetje in gerold.’

Illustratie: Hannah Kay Piché
Illustratie: Hannah Kay Piché

Op dat moment bracht men ons een salade van groene asperges met gemarineerde verse zalm en een sabayon van groene kruiden. De vegetariërs moesten het stellen met een gepocheerd henneneitje, las ik op de menukaart. Even overwoog ik om aan de grote veldbioloog Niko Tinbergen te vragen of er ook zoiets bestond als een gepocheerd haneneitje.

‘Waarover ging uw proefschrift eigenlijk?’ vroeg ik beschaafd.

‘Over graafwespen.’

‘Klinkt als een lijvige studie.’

‘Allerminst. 32 pagina’s was het. Niet meer.’

‘Maar dan moet u anderszins toch veel artikelen gepubliceerd hebben?’

‘Ja, meer dan honderd!’

‘In toch wel?’

‘Euh… ook enige, ja, en enkele boeken, maar het gros van mijn artikelen schreef ik voor De Levende Natuur, gewoon een blaadje van de natuurbeweging. Mijn eerste stukje verscheen in 1924. De titel was ‘Strandvondsten op Texel’.’

‘O, ik ken ! Het ging over schelpen, niet? U schreef toen: ‘Verder vond ik op een stuk kurk eenige honderden Noordsche rotsboorders en eenige paardenzadels.’’

‘Jaja, dat was het.’

‘Mooi, ik ben ook fan van uw publicatie ‘Waarnemingen aan roofvogels en uilen’ uit 1931. Ik citeer: ‘Eens hebben we van den havik kunnen vaststellen dat hij een niet door hemzelf gedooden vogel geheel opat.’ Datzelfde geldt voor ons, als we straks dat hert zullen verorberen. Maar wat ik wou vragen: welke had De Levende Natuur toen eigenlijk? En wat was de Kent u trouwens Die hebben nog nooit een stuk gepubliceerd! Hoe hoog scoorde dat stuk over de havik in de toen? Ik praat te veel, ik weet het, mijn sabayon wordt koud.’

Niko Tinbergen keek mij met grote ogen aan.

‘Maar weet u wat ik zo mooi vond, professor, is dat u in 1986, twee jaar voor uw dood, nog een laatste artikeltje instuurde naar De Levende Natuur. U was bijna tachtig toen, emeritus hoogleraar in Oxford, Brits staatsburger, oprichter van het vakblad grondlegger van een heel vakgebied, Nobelprijswinnaar en u schreef een eenvoudig, lieflijk stukje, net zoals u voor het eerst had gedaan toen u pas zeventien was. In de memoires van een laaggeschoolde Engelse bouwvakker had u een anekdote gevonden die u zeer ontroerd had. Namelijk dat het weleens waar kon zijn wat Aristoteles al geschreven had: dat egels soms appels op hun rug vervoeren. De bouwvakker had het zelf gezien. In de herfst rolden ze onder een appelboom tussen de afgevallen vruchten tot ze een exemplaar opgeprikt hadden en daarmee wegliepen. Dat schreef u, dat was uw Een leven vol honger en kinderlijke nieuwsgierigheid, halverwege bijna toevallig bekroond met een leerstoel in Oxford en een ceremonie in Zweden.’

Toen was wetenschap nog heel gewoon

Lezen over de gebroeders Tinbergen is lezen over een ander tijdperk, een tijdperk dat niet heel lang geleden is, maar wel heel anders aanvoelt:

  • een tijdperk waarin wetenschappelijke bevindingen en maatschappelijk dienstbestoon vaak in elkaars verlengde lagen: stukjes voor De Levende Natuur én redactiewerk voor Behaviour, macro-economische modellen over Nederland én aanbevelingen voor de overheid;
  • een tijdperk waarin men iets publiceerde wanneer men iets te vertellen had, en waarin, wanneer men iets te vertellen had, niet meteen dat beetje kennis in drieën knipte om drie lijntjes in plaats van eentje op het cv erbij te krijgen;
  • een tijdperk waarin één boek om de tien jaar zinniger was dan vijf tijdschriftartikelen per jaar;
  • een tijdperk waarin academische publicaties ook veelal gelezen werden;
  • een tijdperk waarin onderzoekers, verstandige mensen nochtans, niet hoefden wakker te liggen na een ruzie bij het koffieautomaat over de volgorde van de auteursnamen bij een publicatie;
  • een tijdperk waarin collega’s niet noodzakelijk concurrenten waren;
  • een tijdperk waarin enkele grote commerciële uitgeverijen nog niet de machtige spelers waren met personeel dat extreem hoog gekwalificeerd was en bovendien gratis: al die vlijtige redacteurs, al die anonieme reviewers, al die smachtende auteurs die hun auteursrechten kostenvrij en blindelings afstaan;
  • een tijdperk waarin die uitgeverijen hun spotgoedkoop verkregen handelswaar nog niet voor schaamteloos hoge prijzen terugverkochten aan diegenen die de content gratis hadden aangeleverd.

(Zeg, even tussendoor, Jan Tinbergen, vinden we dat eigenlijk een billijk economisch model? Ik ben hoefsmid, ik ben betaald door het dorp, ik geef mijn hoefijzers gratis af aan de grote hardwarestore in de stad, als mijn dorp een hoefijzer nodig heeft, kost het 5000 euro per exemplaar in die winkel. Klopt mijn indruk dat het dorp hier twee keer betaalt?)

  • Een tijdperk ook zonder visitatiecommissies, evaluatierondes, subsidieaanvragen, Bolognahervormingen, outputfinancieringsmodellen, nog eens subsidieaanvragen, worldwide rankings van universiteiten, functioneringsgesprekken, studentenbegeleiding op maat, subsidieaanvragen;
  • een tijdperk waarin onderzoekstijd nog niet die paar uurtjes ’s avonds waren, nadat de kinderen in bed liggen, terwijl men de hele dag bezig is geweest met onderwijs, e-mails en administratie;
  • een tijdperk waarin wetenschappelijke fraude nog niet toenam.

Irrationele rationaliteit

Dat mythische tijdperk dat ik nu zo schetsmatig evoceer had één groot nadeel: niet iedereen was een Jan of Niko Tinbergen. Er waren uitwassen, beslist. Lanterfantende hoogleraren, krakkemikkige opleidingen, slechte docenten, bezopen laboranten: ze bestonden.

Maar kan het zijn dat men in de legitieme beteugeling van de uitwassen is doorgeschoten naar een stelsel dat vandaag ook de goeden vermaalt?

Maar kan het zijn dat men in de legitieme beteugeling van de uitwassen is doorgeschoten naar een stelsel dat vandaag ook de goeden vermaalt en zelfs nieuwe uitwassen genereert? Dat het losgeslagen is en doordraait, zoals een bandrecorder na het terugspoelen? Een vorm van irrationele rationaliteit, of beter: irrationeel geworden hyperrationaliteit, zoals de kernwapenwedloop of de bonuscultuur? Kan het zijn dat dit huidige stelsel eerder vlijt dan durf eert? Dat het kwantiteit boven kwaliteit plaatst? Productie boven urgentie? Moeten we dan willen dat de wereld van morgen gelijkt op de wetenschap van vandaag? Kan het zijn dat de vrijplaats voor het denken daardoor soms verworden is tot een fabriek voor het publiceren van stukken en het afleveren van studenten? Dat cijferfetisjisme is gegroeid, eerder dan inhoudsappreciatie? En kan het zijn dat net daardoor universitair werk zo zwaar is geworden?

In de negentiende eeuw zwoegde de arbeider en dronk de hoogleraar Lalande de Pomerol. In de eenentwintigste eeuw heeft diezelfde arbeider een huisje in Spanje maar schurkt de jonge prof permanent tegen een burn-out aan.

Een prof die haar eigen afmatting niet als een systeemfout ziet maar als een blijk van zwakte, van persoonlijk falen.

Ze publiceerde sinds haar promotie bijna dertig Engelstalige vakpublicaties, maar als ze heel eerlijk is, zijn er maar drie waar ze echt trots op is.

Ze bezoekt twee à drie grote, internationale congressen per jaar, Seattle, Bali, Wolverhampton, ze organiseert er sessions met buitenlandse collega’s, ’s avonds gaan ze samen naar een restaurant en wordt er gelachen, maar als ze heel eerlijk is, vond ze de meeste presentaties eerder die dag ondermaats.

Ze heeft een grote Europese subsidie binnengehaald, vijf studenten zijn bij haar aan het promoveren, het project is nog maar een jaar bezig, maar als ze heel eerlijk is weet ze nu al dat de deliverables veel magerder zullen zijn dan wat ze in haar ronkende subsidieaanvraag beloofd had.

En als ze écht heel eerlijk is: ze walgt van dat woord ‘deliverables.

Sinds wanneer noemen we nieuwe kennis ‘leverbaarheden’?

Ze wil niet leveren, ze wil leren.

Ze is moe. Ze zou vaker bij haar kind willen zijn. Het groeit zo verschrikkelijk snel. Elke ochtend brengt ze het naar de dagopvang. Als ze ’s avonds thuiskomt, ligt het meestal al in bed. Gelukkig dat Thomas er is. Haar ouders zijn zo trots op haar, ze bewonderen haar academische carrière, zij zaten op de eerste rij te glunderen bij haar oratie. Zij genieten van het leven, ze gaan wandelen in Normandië, maar ze worden ook een dagje ouder. Straks worden ze ziek. Ze mag er niet te veel aan denken, zegt ze tegen zichzelf. Inmiddels leeft ze zelf stukken ongezonder dan haar ouders. Ze is structureel moe. Lage rugpijn. Muisarm. Maagzuur. Ze moet sterk zijn. Willen is kunnen. Eén keer per jaar mag ze, bij wijze van troost, naar een black tie dinner van de Avond van Wetenschap & Maatschappij.

Ik heb de universiteit verlaten om dat ene boek over Congo te kunnen schrijven. Ik hád het ook niet aan de universiteit kunnen schrijven. Ik zou te veel de hete adem van de machine in mijn nek hebben gevoeld, te vaak de hese stem die dag in dag uit in mijn oor fluisterde ‘deliverable, deliverable, deliverable’ hebben gehoord.

Publish and perish

Publish or perish: ik herinner mij hoe dat adagium opgang maakte toen ik in de jaren negentig aan mijn proefschrift zat te werken. Maar in de jaren daarna, toen ik postdoc was, leerde ik dat het ook anders kon: publish and perish!

En dan niet alleen omdat veel van die academische artikels nauwelijks gelezen worden, zelfs niet door de peers; vooral omdat die publicatiedruk mij weg leek te willen plukken uit het maatschappelijke debat dat ik minstens zo relevant vond. Ik schreef essays voor De Morgen en zat in de redactie van een internationaal vaktijdschrift: geen van beide telde mee. Artikeltjes moest ik afscheiden, zoals een termietenkoningin eitjes. Als jonge onderzoeker werd ik aangemoedigd om omhoog te kijken, mij te meten met de internationale vakbroeders.

Dat was spannend, zeker, maar het gevaar was wel dat de internationale wetenschap een soort ufo werd, een eigenstandig universum met eigen regels, afspraken en taalgebruik (I wish to thank two anonymous reviewers die een eerdere versie van het stuk hebben afgekraakt; I have participated in a highly stimulating poster session waar ik twee uur alleen naast mijn poster stond, the model presented here has predominantly heuristic value maar in het echte leven kan je er niks mee), een universum dat zich boven de hoofden van gewone stervelingen afspeelt en steeds meer losgezongen raakt van de maatschappij waaruit je als jonge onderzoeker voortkomt. Omdat ik niet wou wegkwijnen in een hoekje van die etherische ufo, verliet ik kort daarna de universiteit en begon mijn leven als doctor emeritus.

Illustratie: Hannah Kay Piché
Illustratie: Hannah Kay Piché

Maar mijn vertrek van de universiteit betekende geenszins een afscheid van de wetenschap. Verre van. Nog steeds kan ik zeer enthousiast raken door een prachtig historisch proefschrift. Wat zeg ik? Meer dan vroeger kan ik genieten van een scherpe brok filosofie of sociologie. Congo had ik nooit kunnen schrijven zonder het werk van talloze antropologen, politieke wetenschappers, biologen, geologen, musicologen en economen. De bibliografie achter in het boek is lang en academisch. Ik hou hartstochtelijk van wetenschap. Ook al is het vaak beroerd geschreven en moet ik dikke lagen jargon eraf schrapen, ik bewonder iedereen die koppig blijft volharden in traagheid, relevantie en bovenal nieuwsgierigheid.

In mijn recente onderzoek naar nieuwe vormen van democratie zag ik hoe het de universiteiten zijn die werkelijk het voortouw nemen om het bestaande systeem te verrijken met innovatieve procedures. Ook dat zijn onderzoekers die geen zin hebben in alleen maar de ufo. Zij dalen af, delen uit, poken op. Zij weerstaan de publicatiedruk en mengen zich in het publieke debat. Het meest verregaande voorbeeld daarvan is ongetwijfeld de Constitutional Convention die het afgelopen jaar in Ierland doorging, een unieke vorm van burgerinspraak waarbij 33 politici in conclaaf gingen met 66 gelote burgers om delen van de Ierse grondwet te herschrijven. Dat initiatief van de Ierse overheid was enkel mogelijk door het voortreffelijke onderzoek naar deliberatieve democratie aan het University College Dublin.

Ik vermoed dat het ook elders weer opbloeit, dat wisselspel tussen wereld en wetenschap. En dat is goed. Want een democratie die niet langer gevoed wordt door nieuwe wetenschappelijke kennis stevent af op populisme, net zoals een wetenschapsbeoefening die niet langer dialogeert met de samenleving afstevent op technocratische verblinding.

Van egels en appels

Gisteravond na afloop van dat wonderlijk galadiner ben ik nog even tot aan de Hofvijver gewandeld. Het was de eerste echte herfstavond en de oranje straatlampen strooiden hun licht in ongelijke scherven over het onstuimige water. Ik beeldde mij in dat ik daar inderdaad stond met de gebroeders Tinbergen en dat ze onderling met elkaar in gesprek waren.

‘Het was een prachtige avond, Niko.’

‘Zeker.’

‘Maar toch, ik weet het niet. Stel dat wij in onze tijd zo hadden moeten meedraven in die rat race…’

‘Ik zit het mij ook net af te vragen, Jan.’

‘Stel dat onze benoemingen zo afhankelijk waren van de hoeveelheid teksten die we naar buiten brachten en de hoeveelheid geld die we naar binnen brachten…’

‘En dat wij een soort ondernemers van het onbekende hadden moeten worden...’

‘Precies!’

‘Hoe vrij is vrije wetenschap dan nog eigenlijk?’

Lange stilte. Rimpeling over het water van de Hofvijver.

‘Dan was ik er misschien nooit aan begonnen.’

‘Nee, dan was jij zeker blijven hockeyen!’

‘Dan hadden we nooit twee keer naar Stockholm mogen gaan.’

Ze glimlachten, klopten elkaar op de schouders en verdwenen in de nacht. Zo beeld ik het mij in. Maar ik beeld mij zo vaak dingen in. De verbeelding is echt wel mijn deliverable, zeg maar. Maar misschien is het ook waar. Zoals egels soms echt wel appels dragen.

Hoe universiteiten bankiertje gingen spelen Universiteiten zijn de afgelopen decennia massaal gaan investeren in vastgoed en risicovolle derivaten. Het resultaat: torenhoge schulden en een ongezonde prestatiedrang. De UvA, ooit een trots rood bolwerk, heeft nu zelfs een 'corporate risk manager'. Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Lees het onderzoek hier terug De dag dat leren nadenken te duur werd bevonden Na de Universiteit van Amsterdam is de Erasmus Universiteit in Rotterdam de tweede universiteit in één maand tijd die snijdt in haar faculteit filosofie. Want we mogen dan wel een kenniseconomie willen zijn, leren nadenken mag ook weer niet te veel kosten. Lees de column hier terug De promovendifabriek Het aantal mensen dat promoveert aan een universiteit is in tien jaar tijd flink gegroeid. Geen wonder. Iedere bul levert in totaal 93.000 euro aan overheidssubsidie op. Maar een wetenschappelijke carrière zit er meestal niet in: voor 80 procent is er uiteindelijk geen plek op de universiteit. Hebben we een promovendi-overschot? Lees het verhaal hier terug