Een vriendin uit Duitsland, een schrijfster, was met haar twaalfjarige zoon op bezoek in New York. Ze had geschreven dat ze de stad wilde zien waar ik me thuis voelde. Nee, ze had geschreven dat ze graag wilde dat ik haar de stad liet zien waar ik me thuis voelde. Even had ik de indruk dat ze meende dat ik me dus elders niet thuis voelde, wat overdreven was, ik voel me overal wel een beetje thuis. Maar vooral meende ik te begrijpen dat ze veel tijd met me wilde doorbrengen, wat ik niet erg vond, ik was bereid me aan te passen aan haar wensen. Tenslotte bleef ze maar een week. Moeilijker wordt het je aan te passen aan iemands wensen als diegene de komende decennia in jouw leven wenst te blijven.

De eerste avond dat ze in de stad was, nam ik haar mee naar een restaurant waar ik vooral met haar zoon praatte. Hij had veel te vertellen en beschikte over een natuurlijke vroegwijsheid die zonder meer charmant was. Toen ik de vriendin aan het eind van de avond vroeg wat haar plannen waren voor de rest van de week, bleek dat ze inderdaad veel plannen had, maar waarin ik verder niet voorkwam. Al wilde ze me nog wel graag een keer voor haar vertrek zien.

Ik meende te begrijpen dat ze veel tijd met me wilde doorbrengen, wat ik niet erg vond, ik was bereid me aan te passen aan haar wensen

Ook dat vond ik niet erg. Ik paste me wederom aan. Een aantal mensen met wie ik die week afspraken had, had ik geschreven: ‘Ik kom waarschijnlijk met een Duitse schrijfster en haar zoon.’

Die avond schreef ik: ‘Ik kom toch zonder de schrijfster.’

Een enkeling vroeg: ‘Waar is de schrijfster gebleven?’ Maar verreweg de meesten bij wie ik haar komst had aangekondigd vonden haar afwezigheid net zo vanzelfsprekend als de afwezigheid van God.

Op woensdagmiddag ging ik nog met haar naar het MoMA. Ik was daar een tijdje niet geweest, maar in de vaste collectie, constateerde ik tot mijn tevredenheid, stond alles nog min of meer op zijn plaats.

Het was druk. Misschien omdat het in veel Europese landen nog herfstvakantie was en omdat het regende. Meer nog dan voorgaande keren, viel me op dat bezoekers met een gretigheid die aan het maniakale grensde met hun mobieltje foto’s maakten van de schilderijen en andere kunstwerken.

‘Wat is dat toch?’ vroeg ik aan de vriendin. ‘Wat moeten ze met al die foto’s?’

‘Ze willen bezitten wat ze zien,’ legde de vriendin uit.

Of een foto een vorm van bezit was, was de vraag. Er waren ook mensen die in het wilde weg foto’s leken te maken en een man betrapte ik erop dat hij de schoenen van bezoekers fotografeerde, maar dat zou voor een kunstproject kunnen zijn. Of hij had een schoenenobsessie.

Toen we het museum verlieten, vroeg ik me af of ik de vriendin de stad had laten zien waar ik me thuis voelde. Was ik niet tekortgeschoten? Maar dat deed er misschien ook niet toe. Thuis ben je waar de mensen denken dat je thuis bent.

Thuis ben je waar je de berg afrent De Hotelmens verblijft in het stadje Weggis. Samen met zijn petekind en diens moeder gaat hij uit wandelen. Uit woede rent zijn petekind weg, hij wil naar het zwembad. Gelukkig stelen ze geen kinderen in Zwitserland. Lees de column hier terug