In november 2012 mocht ik de schrijver Henk van Straten interviewen op het Haagse literaire festival Crossing Border. Van Straten nam een boek mee van de Amerikaanse auteur John Jeremiah Sullivan (1974). Die had veertien essays die hij eerder voor de bladen GQ, The Paris Review en Harper’s Magazine schreef uitgebreid en gebundeld in het boek Pulphead.

Journalist en essayist Sullivan combineert journalistieke reportages met een heerlijke openhartigheid. Hij schaamt zich niet om uitgebreid te vertellen over zijn fascinatie voor reality-tv, angst voor agressieve dieren en zijn dagen als gelovige.

Die laatste ontboezeming staat centraal in het verhaal getiteld Op deze rots. Mannenblad GQ zond Sullivan naar Creation, een christelijk rockfestival waar tienduizenden fans samenkomen. Na een bijna-dood-ervaring op de festivalcamping ontmoet Sullivan een groep christelijke rauwdouwers waar hij al snel een vriendschapsband mee opbouwt. 

De vertaling van Pulphead (door Joris Vermeulen) verschijnt deze maand bij uitgeverij De Bezige Bij, daarom hier een voorpublicatie uit de bundel.

De geschatte leestijd is een uur. Je moet er dus echt voor zitten, maar ik beloof je: het is absoluut de moeite waard (mocht je er nu niet aan toekomen, klik dan rechtsboven op de bewaarknop). Alleen al omdat de eerste paar alinea’s lezen als een manifest voor De Correspondent. 

 

Op deze rots

      Je mag jezelf niet op de borst kloppen, maar in den beginne was mijn plan perfect. Mij was verzocht om te berichten over het Cross-Over Festival aan het Lake of the Ozarks in Missouri: drie dagen lang de beste christelijke bands en hun volgelingen op een afgelegen festivalterrein in de Midwest. Het plan was dat ik me ergens aan de zijkant van de menigte zou opstellen, aantekeningen over de concerten zou maken, af en toe een praatje zou aanknopen met een toeschouwer (‘Wat is lastiger: thuisonderwijs of regulier onderwijs?’) en dan met mijn perskaart zou wapperen om backstage te komen, waar ik wat met de artiesten zelf zou keuvelen. De zanger kon bij mij zijn verhaal kwijt over het idee dat alle muziek Hem verheerlijkt, als die maar vol liefde wordt uitgevoerd, waarbij ik zo nu en dan, stilletjes glimlachend, iets opkrabbelde. Later die avond zou ik een fles drank uit mijn huurauto grissen en mezelf uitnodigen bij een gebedsgroep rond een van de kampvuren om onze broederschap te bezegelen. Naar huis vliegen, het geheel larderen met wat cijfers. En kassa.
      Maar zoals mijn ochtendmantra stelt: ik ben een professional. En niemand die blij wordt van dat soort oppervlakkige kul. Ik wilde weten wat voor mensen het zijn die beweren van zulke muziek te houden, honderden kilometers afleggen, complete staten doorkruisen om er live getuige van te zijn. Toen was daar mijn openbaring: ik zou met hen mee reizen. Of, beter gezegd: zij zouden met mij mee reizen. Ik zou een bestelwagen huren, een luxe geval, en vervolgens zouden we samen op pad gaan, ik met drie of vier hardcore fans, helemaal van de Oostkust naar dat merkwaardig betitelde Lake of the Ozarks. De hele nacht zouden we praten, zij zouden proberen mij te bekeren en in de tussentijd zorgde ik ervoor dat mijn cassetterecordertje bleef lopen. Ergens voelde ik dat we gaandeweg sympathie en medelijden voor en met elkaar zouden krijgen. Wat een verhaal zou dat opleveren – voor toekomstige generaties.
      De enige vraag die onbeantwoord bleef was: hoe een paar volgelingen te rekruteren? Maar dat was niet echt een vraag, want iedereen weet dat beschadigde figuren steevast op zoek zijn naar een beetje warmte en elkaar iedere avond opzoeken in chatrooms. En onder Jezus’ supporters zitten er zat die compleet van de pot gerukt zijn. Aldus wilde Hij dit, geen twijfel mogelijk.
      Dus plaatste ik mijn uitnodiging anoniem op youthontherock.com en op twee webfora gewijd aan de gelikte christelijke pop-punkband Relient K, die zich had laten strikken voor een optreden tijdens Cross-Over. In gedachten zag ik al de jongen of de griet die er op een zolderkamertje van lag te dromen om eindelijk eens met eigen ogen de mannen van Relient K hun song ‘Gibberish’ van Two Lefts Don’t Make a Right... But Three Do te zien uitvoeren. Maar hoe kwam hij of zij daar? De benzineprijzen worden er niet lager op en Relient K speelt nooit in Noord-Florida. Alstublieft, Heer, zorg dat het gebeurt. Plotseling was daar mijn oproep, als een fonkelende ster. Wij konden elkaar helpen. ‘Ik ben op zoek naar een paar serieuze fans van christelijke rock die met me mee willen rijden naar het festival,’ schreef ik. ‘Man of vrouw, maakt niet uit, maar je mag eigenlijk niet ouder zijn dan pak ’m beet 28, want ik benader het vooral als een jeugdfenomeen.’
      Het lijken onschuldige woorden. Blijk ik toch niet goed te hebben begrepen hoe ‘jeugdig’ het fenomeen is. De meesten die in dat soort chatrooms uithingen waren tieners, en dan heb ik het niet over 19-jarigen, nee, dan heb ik het over 14-jarigen. Sommigen waren amper de tien gepasseerd, zou ik al snel ontdekken. Ik was net het World Wide Web op geslenterd en had een stel 12-jarige christenen gevraagd of ze met me mee wilden in mijn bestelwagen.
      Binnen de kortste keren hadden de kinderen me te pakken. ‘Handig hoor, je e-mailadres afschermen,’ schreef ‘mathgeek29’ op een toon waar weinig christelijks van uitging. ‘Het lijkt me onwaarschijnlijk dat iemand via internet al z’n adresgegevens doorgeeft aan een volslagen onbekende... Heb je in Manhattan geen christelijke tieners die hieraan mee willen doen?’
      Niet alle jongeren waren zo negatief. ‘Riathamus’ zei: ‘ik ben 14 en woon in indiana plus mn ouders vinden het toch niet goed want het komt van een vreemdeling op internet. maar ik zou het echt vet vinden.’ Een meisje met de naam ‘LilLoser’ probeerde zelfs vriendschap te sluiten:

ik denk niet dat mijn ouders het goed vinden als hun meisje meegaat met een of andere vent die ze niet kennen en ik alleen maar via de email, zeker niet omdat je het hebt over zo’n lange periode en ik al die tijd met je mee zou rijden... ik zeg niet dat je een enge peedoo bent, LOL, maar het lijkt me gewoon dat je geen kip zo ver zult krijgen... zoals ik al zei druipt het ‘enge’ er wel van af, duzzz... maar hee: veel succes met je missieachtige dingetje. LOL.

      Ik zocht en zocht maar het succes dat ze me wenste bleef uit. De christenen wilden niet langer met me chatten en begonnen elkaar al chattend voor mij te waarschuwen. Uiteindelijk fluisterde een bezoeker van de officiële Relient K-site de anderen toe dat ze niet op mijn plannen moesten ingaan, want ik was naar alle waarschijnlijkheid ‘een 40 jaar oude kidnapper’. Even later logde ik weer in en ontdekte dat de sitebeheerders zonder een woord van excuus mijn bericht inclusief de steeds langer wordende sliert beschuldigingen hadden verwijderd. Ongetwijfeld bestookten ze op datzelfde moment een mamanetwerk met waarschuwingen. Hevig ontdaan zocht ik dekking. Ik belde mijn advocaat in Boston, die me opdroeg ‘geen computers meer te gebruiken’ (diens meervoud).
      De affaire zorgde ervoor dat ik een hekel kreeg aan het Cross-Over Festival in z’n algemeenheid, waarop ik besloot de opdracht terug te geven. Ik haalde bakzeil.

      Het probleem met een glossy als Gentlemen’s Quarterly is dat ze altijd een of andere overijverige bureauredacteur hebben, soms luisterend naar de naam Greg, die nog niet murw is van het wereldgebeuren en die, wanneer je hem uit beleefdheid opbelt om hem mondeling te laten weten dat ‘de Cross-Over-klus spaak is gelopen’ en dat je je wel weer zult melden zodra je ‘een alternatief hebt uitgebroed’, het mystieke instrument dat internet heet op snelt en ontdekt dat het festival dat je van plan was bij te wonen in werkelijkheid helemaal niet ‘het grootste van het land’ is, zoals jij had beweerd. Het grootste van het land – ja zelfs van het christendom – is het Creation Festival, in 1979 voor het eerst georganiseerd, een waar Godstock. En dat vindt niet in Missouri plaats maar in het o zo pittoreske Pennsylvania, in een groen dal op het terrein van een boerderij die Agape heet. Dit festival is niet alweer een maand achter de rug; het start overmorgen. De mensen beginnen al toe te stromen, met tienduizenden tegelijk. Veel succes met je missieachtige dingetje.
      Ik had één eis: dat ik niet zou hoeven te kamperen. Ik wilde een vervoermiddel met een matras erin, voor mijn part zo’n uitklapgeval. ‘Goed,’ zei Greg. ‘We doen het als volgt. Ik heb wat zitten bellen. In een omtrek van honderdvijftig kilometer rond Philly is er geen bestelwagen meer te vinden. We hebben wel een camper voor je. Eentje van negen meter.’ We waren het met elkaar eens (hij deed alsof hij mijn visie deelde) dat ik eenmaal daarginds aangekomen het ding vast en zeker kon inruilen voor iets hanteerbaarders.
      Ik veronderstel dat negen meter zo’n gangbare lengte voor campers is omdat je voor nóg langere gevaarten een speciaal rijbewijs nodig hebt. Dat zou extra formulieren en toeslagen betekenen, misschien zelfs een bewijs van goed gedrag. Maar als je bij een willekeurige campertoko komt opdagen met twee beenstompjes op een skateboard gesnoerd en als een bezetene begint te zwaaien met je haken die ooit handen waren en schreeuwt dat je er een van negen meter wilt hebben voor een tocht met onbekende bestemming, willen ze alleen maar weten: pinpas of creditcard, meneertje?
      Twee dagen later stond ik op een parkeerplaats met naast me een koffer. Daar kwam Debbie aan. Haar gezicht was zoet als een verjaardagstaart met een haarlakharde pony erboven. Ze bracht een krachtige arm omhoog en wees voordat een van ons iets zei. Ze wees naar een gevaarte dat kon doorgaan voor iets wat de oude Egyptenaren hadden neergezet in de woestijn.
      ‘O, hé, hallo,’ zei ik. ‘Luister: het enige wat ik nodig heb is, laten we zeggen, een kampeerbusje, of zo. Ik ben in m’n eentje en moet achthonderd kilometer...’
      Ze keek me peinzend aan. ‘Wa’ ga je heen?’
      ‘Naar iets wat Creation heet. Het is een festival voor christelijke rock, zeg maar.’
      ‘Jij ook al!’ zei ze. ‘Iedereen die nou bij ons een bus huurt gaat daarheen. Bij bosjes. Gaan ze.’
      Daar verscheen haar man en collega, Jack: getatoeëerd, gedrongen, matje in zijn nek. Spontaan begon hij zijn minachting voor MapQuest te spuien. Hij zou me wel even écht duidelijk maken hoe ik moest rijden. ‘Maar nou eerst vlug ’n inspectierondje.’
      We begaven ons op de ringweg rond mijn aanstaande mausoleum. Het duurde even. Werkelijk álles wat Jack zei was om de een of andere reden het enige wat ik hoefde te onthouden. Wit water, grijs water, zwart water (drinken, douchen, les besoins). Dit is de, haal het niet in je hoofd om. Bromde iets over ‘weekend warriors’. Ik kon er niet naar luisteren, want luisteren zou betekenen dat ik het voor waar aannam, hoewel zijn terloopse opmerking over de enorme dode hoek van de rechterspiegel zich alsnog aan me wist op te dringen, net als zijn beschrijving van de ‘extra halve meter aan weerskanten’ – de uitstulping van mijn woonvertrek – die ik vanachter het stuur niet kon zien maar waarvan ik me daar maar al te graag ‘bewust’ zou willen zijn. Om verzekeringstechnische redenen volgde Debbie ons met een videocamera. In gedachten zag ik mijn naasten al in een met mahonie betimmerd zaaltje naar die filmbeelden kijken onder begeleiding van mijn onontkoombare woorden: ‘En wat als ik nooit gebruikmaak van het toilet – moet ik dan toch het water opendraaien?’
      Jack klapte het trapje naar beneden en klauterde aan boord. Nu werd het menens. Binnen rook het naar mislukte vakanties en opnames van amateurporno, in moteldouchegordijnen verpakt en opgewarmd door de zon. Een ogenblik lang stond ik als vastgenageld op de drempel. Jezus was nooit in deze camper geweest.

      Wat zal ik over mijn tocht naar Creation vertellen? Wil je horen hoe het is om met uitpuilende, steeds wegschietende ogen en trillende handen moederziel alleen in een windmolen op wielen tijdens spitsuur over de Pennsylvania Turnpike te rijden; of over Greg die lachend opbelt om ‘te informeren hoe het gaat’; hoe het is om jezelf steeds wanneer je probeert in te voegen op gênant hoge toon ‘nee nee NEE NEE!’ te horen zeggen; of over je indruk dat je in het merkwaardig geruststellende kabaal van de radio vage toetergeluiden hoort doorklinken, tot je een blik in je rechterspiegel werpt en ontdekt dat je een X-aantal kilometer lang twee rijstroken tegelijk in beslag hebt genomen (die extra halve meter!) en dat de sliert auto’s die je hebt opgehouden zo ver gaat als het oog reikt; of over stoppen bij de Target om lakens, een kussen en pindakaas te kopen maar dan vijfentwintig hele minuten lang je golf­swing te staan oefenen op de sportafdeling, niet bij machte op te houden vanwege de gedachte dat je, als je dat doet, de volle negen meters aantreft op dezelfde plek als waar je ze hebt achtergelaten, op de parkeerplaats aan de zijkant, in afwachting van het moment waarop jullie samen de resterende afstand naar jullie gemeenschappelijke lot afleggen?
      Zoals Debbie en Jack hadden beloofd – zonder het ook maar één moment te geloven – wist de wagen me er te brengen. Tien kilometer voor Mount Union stond een bord met CREATION AHEAD. De zon ging onder; hij zweefde als een vlammende gouden ballon boven het dal. Ik belandde in een lange file van personenauto’s, pick-uptrucks en bestelwagens – en niet veel campers. En daar waren ze dan, overal om me heen: de wedergeborenen. Rechts van me stond een pick-up met een laadbak vol tienermeisjes die t-shirts in bijpassende tinten lichtblauw droegen; ze gilden naar een jongen met een hanenkam die in de wegberm liep. Ik zorgde ervoor dat mijn blik niet de hunne kruiste; wie weet waren het de grietjes die ik kort daarvoor had lastiggevallen. Hun rij boekte iets meer vooruitgang, zodat een oude oranje Datsun naast me kwam rijden. Ik zag de chauffeuse haar raampje naar beneden draaien, half naar buiten leunen en een lange, heldere noot op een ramshoorn blazen. Het zou me niet verbazen als je nu je wenkbrauwen fronst. Toch deed ze het. Ik heb het op band staan. Ze blies op een ramshoorn en nog redelijk overtuigend ook, twee keer. Misschien een jaarlijks ritueel om haar aankomst op Crea­tion aan te kondigen.
      Het hek; ik was aan de beurt. De vrouw keek me aan, wierp vervolgens een blik op de lege passagiersstoel naast me, toen op de rest van de negenmeter. ‘Hoeveel mensen heb je bij je?’ vroeg ze.

      Verbouwereerd gaf ik gas, zodat de negenmeter in beweging kwam. Op mijn pad wemelde het van de opgewonden christenen, merendeels jonger dan achttien. De volwassenen zagen eruit als ouders of dominees, niet als festivalgangers. Het schemerde al flink en in de roerloze valleilucht hing de penetrante rook van kampvuren. Naast me, verderop, klonk een harde brul; er was iets op het podium gebeurd. Het geluid duidde op een grote menigte. Het vulde het dal en bleef even hangen.
      Ik had gehoopt dat ik ongezien kon binnenkomen – dat de camper zelfs een soort verhullende werking kon hebben – maar nu al trok ik de aandacht. Twee jongens zeiden in het voorbijgaan allebei: ‘Ik heb met hem te doen.’ Een ander sprong op het trapje aan de bestuurderskant en zei: ‘Jezus Christus, man,’ waarna hij zich afzette en wegsnelde. Ik hield mijn voet op de rem – zelfs met een stationair draaiende motor ging het me te vlug. Welk spektakel de brul ook had veroorzaakt, het was inmiddels voorbij. De wegen zaten potdicht. De jongeren golfden in beide richtingen om me heen, terug naar hun tenten, als een colonne mieren die een willekeurig obstakel ontwijkt. Ze gingen op een verontrustende manier opzij voor de camper, pas wanneer de voorbumper bijna hun rug schampte. Vanaf mijn verheven positie zag het eruit alsof ze een tiende van een seconde te lang wachtten en ik hen onder zachte dwang, in slowmotion, uiteendreef.
      De evangelische facties herkende ik nog min of meer uit mijn middelbareschooltijd, hoewel het me opviel dat iedereen zich beter was gaan kleden. Velen hadden zich uitgedost als skatepunks of volgens de East Village-mode van het afgelopen seizoen (de niet-kerkelijken); anderen hadden iets boertigs (provinciaalse baptisten of leden van de Church of God); je had preppies (Young Life, Fellowship of Christian Athletes – bij hen moest je aankloppen voor een joint). De strenger gelovigen pikte je er probleemloos uit dankzij hun eeuwige amodieuze kleding en bleke, treurige gezichten. Toen ik later een vrouw vroeg hoeveel bezoekers volgens haar blank waren, zei ze: ‘Ongeveer honderd procent.’ Niettemin zag ik een paar Aziaten en drie of vier zwarten. Ze wekten onmiskenbaar de indruk te zijn geadopteerd.
      Al die tijd was ik blijven rijden. Je had niet gedacht dat dit ding zo ver kon komen. Elke bocht in de weg bood zicht op wéér een terreintje vol tenten en auto’s; het kampement had zich uitgebreid richting zijn geografische grenzen, tot aan de voet van de heuvels. Het is moeilijk om derden duidelijk te maken welk effect het op je zintuigen heeft, al die mensen die in de openlucht leven en rondlopen: deels familiereünie, deels vluchtelingenkamp. Een tikkeltje militair, maar vrolijk.
      De wegen gingen over in niet bepaald brede zandpaden: Hallelujah Highway, Street Called Straight. Mij was verteld dat ik naar ‘H’ moest gaan, maar toen ik bij H arriveerde kwamen uit de schaduwen twee tieners in een oranje hesje tevoorschijn die me lieten weten dat alle plaatsen gereserveerd waren. ‘Helpen jullie me hier eens mee, jongens,’ zei ik, met mijn duim zielig naar de vierwielige woning achter me gebarend. Ze haalden hun walkietalkies tevoorschijn. De tijd verstreek. Het werd donkerder. Toen kwam er een nog jongere jongen aangefietst die met een zaklantaarn naar me zwaaide om aan te geven dat ik hem moest volgen.
      Wat een opluchting was het om te kunnen koersen op dat joch. Ik hoefde hem alleen maar in de gaten te houden. Zijn vestje lichtte warm, geruststellend officieel op in mijn koplampen. Misschien dat ik daardoor te laat doorhad dat hij me een bijna verticale helling op loodste – ‘de Heuvel boven D’.
      Erop terugblikkend weet ik niet wat er het eerst was: een tinteling in mijn ruggengraat die me waarschuwde dat de camper een hellingshoek had bereikt waarop hij niet was gebouwd, of het misselijkmakende besef dat we begonnen terug te glijden. Ik ging boven het stuur hangen en pompte op het gaspedaal. Ik hoorde geschreeuw. Ik trapte op de rem. Met mijn linkerhand en -voet zocht ik in paniek, als een drenkeling, naar een noodrem (had Jack dit thema tijdens zijn uitgebreide how to-sessie links laten liggen?). We begonnen grip te verliezen; de wagen begon te schudden. Uit de ogen van mijn jonge gids sprak angst.
      Natuurlijk had ik wel voorvoeld dat dit moment zich zou aandienen, dat de negenmeter zich tegen me zou keren. We hadden het vanaf het begin geweten. Maar ik moet bekennen dat ik geen moment had gedacht dat haar doodsdrift zich zo heftig zou manifesteren. Onder en naast me strekte zich een tastbare christengemeente uit die kameraadschappelijk brood roosterde en gitaar speelde. De luchtfoto in de kranten zou een langwerpig litteken te zien geven, een snee in het vredige tentdorp. En dat deze reusachtige psychopate haar snode plan had kunnen uitvoeren dankzij de tussenkomst van een kind – een onschuldig, zij het verschrikkelijk verward kind...
      Mijn herinneringen aan de eerstvolgende vijf seconden zitten vol ruis, maar ik weet zeker dat er een groot en volmaakt vierkant mannenhoofd in de voorruit opdook. Het was blond en droeg een bril. Het had opengesperde ogen en commandeerde snel, met het Chaucer-achtige accent van West Virginia: ‘JACK THE WILL TO THE ROT’ (gooi het stuur in één keer naar rechts), en dat ik tegelijkertijd de remmen moest bedienen. Een of ander afdelinkje van mijn motorische cortex gaf er gehoor aan. De camper schoof nog even door en stond toen stil. Vervolgens zei dezelfde stem: ‘Mooi zo, bij drie gas op de plank: één, twee...’
      Ze begon te klimmen – traag, alsof ze aan een katrol hing. Een paar bizar krachtige wezens duwden. Al snel stonden we horizontaal op de top van de heuvel.
      Het waren er vijf, allemaal begin twintig. Ik bleef in de negenmeter zitten; zij verzamelden zich links onder mij. ‘Dank je wel,’ zei ik.
      ‘Aw, hey,’ kaatste Darius terug, degene die de bevelen had gegeven. Hij sprak erg snel. ‘We doen dit al de hele dag – ik weet niet waarom die knakker steeds maar weer mensen de berg op stuurt – we komen uit West Virginia – hij is gestoord, moet je weten – kijk, daar is een leeg veld.’
      Ik liet mijn blik gaan over wat hij aanwees: een weiland.
      Jake stapte naar voren. Hij was ook blond, maar tenger. En op een dierlijke manier knap. Zijn gezicht was bezaaid met stoppels even bleek als zijn haar. Hij zei dat hij uit West Virginia kwam en wilde weten waar ik vandaan kwam.
      ‘Ik ben geboren in Louisville,’ zei ik.
      lsquo;O ja?’ zei Jake. ‘Ligt dat aan de Ohio?’ Net als Darius reageerde en sprak hij razendsnel. Ik antwoordde bevestigend.
      ‘Nou, ik ken een gast die dood is en die kwam uit Ohio. Ik ben vrijwilliger bij de brandweer, weet je. Man, die ging negen keer over de kop met een Chevy Blazer. Hij lag in stukken verspreid van hier tot die richel verderop. Kapot dood was die.’
      ‘Wie zijn jullie?’ vroeg ik.
      Ritter gaf antwoord. Hij was groot, typisch zo’n vetzak die in feite geen greintje vet met zich mee torst, een gevangenbewaarder – zoals ik al snel zou horen – en een voormalig worstelaar in de categorie zwaargewicht. Hij kon een ananas opensplijten met zijn oksel en moest daar dan om grinniken (dat stelde ik me althans voor). Haardracht: militair. Snor: vaag. ‘Gewoon, we zijn een paar jongens uit West Virginia met een passie voor Christus,’ zei hij. ‘Ik ben Ritter en dit is Darius, Jake, Bub, en dat is Jakes broer Josh. Pee Wee loopt hier ook ergens rond.’
      ‘Zit achter de chicks aan,’ zei Darius misprijzend.
      ‘Dus jullie lopen hier gewoon maar wat levens te redden?’
      ‘We komen uit West Virginia,’ zei Darius opnieuw, alsof hij leek te denken dat ik traag van begrip was. Hij nam het vaakst het woord. Door de prop pruimtabak in zijn wang trok zijn kaak scheef en oogde hij bijna agressief, maar ik was ervan overtuigd dat hij alleen maar wat ADHD-achtig was.
      ‘Weet je,’ zei Jake, ‘nou, wij kamperen vlak hiernaast.’ Met een beweging van zijn hoofd wees hij naar een auto, een pick-up, een tent, een vuur en een groot kruis van boomstammetjes. En dat andere ding was... een geluidssysteem?
      ‘Vorig jaar stonden we op dezelfde plek,’ zei Darius. ‘Ik heb ervoor gebeden. Ik zei: “God, ik zou zó graag die plek weer willen hebben – weet je, als het Jouw wil is.”’
      Ik was ervan uitgegaan dat ik mijn dagen op Creation in tamelijk grote eenzaamheid zou slijten en zou afsluiten met een rituele zelfmoord. Maar wat een warmte ging er van die West Virginianen uit, in grote golven. Ze vroegen me wat ik deed en of ik van sassafrasthee hield en hoeveel anderen er nog in de camper zaten. O ja, ze kenden een gast die op een afschuwelijke manier was doodgegaan en die uit een staat kwam met dezelfde naam als de rivier waarlangs ik was opgegroeid, en ik ben niet het type dat zulke dingen in twijfel trekt.
      ‘Wat gaan jullie straks doen, jongens?’ vroeg ik.
      Bub was klein en stevig; zijn handen leken allebei zo sterk als een afvalpers. Hij had een donkerder huid dan de rest – een koffiebruine tint – met bruin haar onder een camouflagepet, bruine ogen en een volle, donkere snor. Later zou hij me meedelen dat hij van vrienden vaak te horen kreeg dat hij ‘deels het n-woord’ moest zijn. Dat zijn zíjn woorden. Hij was verlegen en keek altijd alsof hij overal diep over nadacht. ‘Ritter en ik gaan een stukje muziek luisteren,’ zei hij.
      ‘Welke band speelt er?’
      Ritter zei: ‘Jars of Clay.’
      Daar had ik over gelezen: het was een grote naam. ‘Zeg, is het iets als jullie onderweg even bij mijn trailer aankloppen?’ zei ik. ‘Dan ga ik mee. Ik sta op dat verder helemaal lege veld.’
      Ritter zei: ‘Dat is misschien wel een idee, ja.’ Ze gingen allemaal klaarstaan om me de hand te schudden.

      In afwachting van Ritter en Bub lag ik op bed in het licht van een kampeerlamp The Silenced Times te lezen. Het was een nieuwsbrief die ik in mijn festivalpakket had aangetroffen. Eigenlijk was het geen nieuwsbrief, maar een publiciteitsvehikel voor Silenced, een nieuwe roman van Jerry Jenkins, een van de breinen achter de serie Left Behind – met een omvang van tot dusver meer dan tien boeken, goed voor honderden miljoenen dollars, stuk voor stuk over het lot van figuren als ik na de Opname van de Gemeente. Zijn nieuwe boek was een futuristisch geval dat in 2047 speelde. De datumaanduiding op de folder luidde: ‘2 maart ’38’. Vat je hem? Zevenendertig jaar zijn er verstreken sinds ze Jezus uit de geschiedenis hebben gegooid. Vermoedelijk had de vormgever van The Silenced Times zijn best gedaan om het er te laten uitzien als een krantje uit die toekomstige tijd.
      Het was nogal grimmige materie. In het jaar ’38 heeft een oeroude doodscultus zich als een virus verspreid en de ‘United Seven States of America’ overgenomen. Aanhangers komen bijeen in ‘celgroepen’ (leuk bedacht: een beetje spelen met communistisch jargon); vanuit hun hunkering naar wereldhegemonie lijven ze jongeren in, en tegelijkertijd doen ze hun best om de ondergang van de wereld te bespoedigen. In ’34 – het jaar van de recentste telling – had 44 procent van de bevolking aangegeven lid van de groep te zijn; inmiddels ligt het cijfer bijna op de helft. Hierbij vallen alle overige religieuze bewegingen in het land in het niet. Zelfs de president (die dankzij druk op de eigen geledingen is gekozen) is een bekeerling. De populairste nieuwszender van het land steunt hem en zijn beleid openlijk; en de spraakmakendste film van dat jaar bedrijft openlijk propaganda voor de sekte, maar dankzij een snood briljante aanpak is een groot deel van de bevolking ervan overtuigd dat de media in werkelijkheid in handen zijn van...
      Wacht! dacht ik. In het dagelijks leven gebeurt dit allemaal al. Dit is het evangelische christendom. Niettemin wordt in The Silenced Times beschreven hoe christenen achter de tralies worden gezet, noodgedwongen ondergronds gaan, hun pamfletten in beslag genomen zien worden. Een kerel wint een prijs nadat hij zijn zus heeft aangegeven omdat die op een universiteit een bijbelkring leidde. Ik was vooral gecharmeerd van het gedeelte waarin viel te lezen dat antireligieuze krachten uiteindelijk Jenkins zelf hadden weten in te rekenen – in een grot. Hij is zevenennegentig jaar oud, maar is altijd blijven typen. Terwijl ze hem daar wegsleuren brult hij bijbelcitaten.
      Ritter bonkte op de deur. Bub en hij waren helemaal klaar voor het aanhoren van een paar Jars of Clay. Nu het donker was brandden er meer vuren; het hele dal geurde ernaar. En de lucht zag eruit als zo’n gaatjeslamp – je zag duizenden sterren. Er was zo veel volk onderweg naar het podium dat je nauwelijks kon lopen, maar het viel me op dat iedereen geneigd was Ritter iets meer bewegingsruimte te gunnen. Een beetje achterover hangend tuurde hij in het rond, over de hoofden van de mensen heen, alsof hij uitkeek naar een vriend. Ik vroeg hem naar zijn kerk in West Virginia. Hij zei dat hij net als de andere jongens van de pinksterbeweging was, van het spreken in tongen en meer van zulke dingen – behalve Jake, die was doopsgezind. Maar ze gingen allemaal naar dezelfde ‘samenzang’ – een wekelijkse bijbelbijeenkomst bij iemand thuis met eten en gitaren. Dacht Ritter dat iedereen hier christen was?
      ‘Nee, waarschijnlijk zijn er een paar niet gered. Met zo veel mensen kan dat niet anders.’ Wat vond hij daarvan?
      ‘Het biedt alleen maar meer kans op getuigenissen.’
      Plotseling bleef Bub staan – een teken dat hij iets wilde zeggen. De menigte golfde een minuut om ons heen terwijl hij naar zijn woorden zocht. ‘Er zijn hier joodse mensen,’ zei hij.
      ‘Echt?’ zei ik. ‘Je bedoelt: joodse joden?’
      ‘Yep,’ antwoordde Bub. ‘Die meiden waar Pee Wee mee aan kwam zetten. Ik bedoel maar: die zijn joods. Da’s best te gek.’ Hij lachte zonder ook maar één gezichtsspier te vertrekken; Bubs lach was een puur vocaal fenomeen. Glansden zijn ogen nou?
      We zetten ons weer in beweging.
      Ik vermoed dat ik op een bepaald niveau – laten we zeggen: het bewuste – niet wilde opmerken wat ik gaandeweg opmerkte. Maar ik heb de afgelopen vijf jaar al heel wat massabijeenkomsten in dit land bijgewoond om over een sportevenement of wat dan ook te kunnen schrijven, en ze hadden allemaal één ding met elkaar gemeen: de vreemde, stilzwijgende vijandigheid die met name Amerikaanse mannen doorgaans uitstralen. Noem het voor mijn part een bespottelijke generalisering, maar als je vaak genoeg rond zonsondergang in een volgepakt stadion hebt gestaan voel je het: iets wat duisterder is dan machismo. Iets van gekwetstheid, iets van cynisme, en honderd procent voorbereiding op rottigheid. Hier ontbrak dat. Het was er domweg niet. Ik heb ernaar gezocht en heb het niet kunnen vinden. Tijdens de drie dagen dat ik op Creation heb doorgebracht heb ik niet één gevecht gezien, niet één onvertogen woord gehoord, heb ik me niet één keer ook maar enigszins bedreigd gevoeld, en heb ik zelfs veel bijzonder aardige mensen ontmoet. Ja, ze hadden allemaal dezelfde huidskleur, geloofden allemaal in dezelfde dingen en dronken geen druppel alcohol, maar het waren er wel honderdduizend.
      We liepen bij de eetkraampjes langs een rij wc-cabines. Toen we de bocht om gingen zag ik het podium, vanaf de zijkant. En de menigte op de heuvel tegenover het podium. Lijf na lijf ging het omhoog, tot ze overvloeiden in de duisternis. ‘Holy crap,’ zei ik.
      Ritter maakte een armzwaai alsof hij dat allemaal zelf had georganiseerd. Hij zei: ‘Dit is Creation, vriend.’

      Als toegift speelden de Jars of Clay een cover van ‘All I Want Is You’ van U2. Het klonk bluesy.
      Dat is het laatste wat ik over de bands zal zeggen.
      O nee, wacht, alleen dit nog: het feit dat ik tijdens de pak ’m beet veertig acts die ik tijdens Creation heb gezien of in elk geval gehoord niet één interessante maat muziek voorbij heb horen komen, moet niet worden opgevat als een sneer aan het adres van die acts zelf, en nog veel minder als een blijk van minachting voor het achterliggende idee van christenen die rockmuziek spelen. Dit waren geen christelijke bands, zie je; dit waren christelijke-rockbands. De sleutel om deze scene te doorgronden schuilt in die ene lettergreep en dat verbindingsstreepje. Het genre christelijke rock is er volledig op gericht evangelische christenen te verheffen en geld afhandig te maken. Het is muziek met een boodschap voor luisteraars die de boodschap kunnen dromen en die bovendien, onmiskenbaar, te werk gaat met de opdracht – die de artiesten gretig aanvaarden – om ‘mensen te bereiken’. Als zodanig moedigt het systeem zowel voorspelbaarheid als optimale toegankelijkheid aan (de artiesten zullen in dezen het woord ‘helderheid’ in de mond nemen), wat vervolgens resulteert in parasitisme. Herinner je je die luchtverfrissers die drogisterijen altijd gebruikten – ‘Als u van Drakkar Noir houdt, zult u Sexy Musk vast zalig vinden’? Nou, zo gaat christelijke rock ook te werk. Elk lullig seculier bandje dat succes boekt heeft een christelijke B-versie, en dat is precies de bedoeling, want in cultureel opzicht moet die laatste fungeren als stand-in voor, niet als alternatief voor, of betere versie van de bands in kwestie zelf. Dat lukt het genre geweldig goed. Als jij denkt dat het je reinste bagger is, dan komt dat doordat jouw prioriteiten niet de zijne zijn; jij wilt iets cools en nieuws horen, zo’n band moet iets spelen wat gegarandeerd wordt geconsumeerd... en in de tussentijd Jezus Christus loven. Dat is christelijke rock. Een christelijke band daarentegen is gewoon een band met meer dan één christen. U2 is het schoolvoorbeeld daarvan – zowel gelovigen als heidenen lopen ermee weg. Maar in de loop der jaren zijn er nog wel meer voorbeelden van geweest, bands waar sommigen van zouden zeggen: ‘Wist jij dat die gasten christenen waren? Ik weet het: ze zijn ontzettend griezelig. Neemt niet weg dat ze ook retegoed zijn.’ The Call was er zo een; Lone Justice was er zo een. Tegenwoordig hoor je dezelfde verhalen over indie-acts als Pedro the Lion en Damien Jurado (of figuren waar ik nog nooit van heb gehoord). In de meeste gevallen doen dit soort bands hun best, hun uiterste best om niet als makers van ‘christelijke rock’ te worden gezien. Het is goeddeels een kwestie van hoe je het verwoordt: vertel de interviewer niet dat je wedergeboren bent; zeg dat het geloof een grote rol in je leven speelt. En daarmee stuiten we meteen, als ik alle schijnheilige ruimdenkendheid snel weer mag laten varen, op de lastiger kwestie van het ‘goed zijn’. Een vraag die namelijk moet worden gesteld is of een hardcore christen die op z’n negentiende ontdekt dat hij of zij eersteklas liedjes kan schrijven (iemand als Damien Jurado) ook maar iets van doen hoeft te hebben met christelijke rock. Talent gaat doorgaans gepaard met een soort basisniveau van subtiliteit. En of je het nu gelooft of niet, het christelijke-rockestablishment kan soms met een soort gelatenheid instemmen met de manier waarop groepen als U2 of Switchfoot (die op Creation speelde toen ik er ook was en destijds een monsterhit op de seculiere radio scoorde met ‘Meant to Live’, maar die van zijn management niet op het podium mocht worden gefotografeerd) zich heimelijk uitsloven om weg te blijven van alles wat naar aperte Jezus-liefde riekt. Waarmee dat establishment erkent dat het negeren van het laatstgenoemde de zekerste manier is om de wereld te bereiken (je weet toch dat ze ons op die manier aanduiden? Wij zijn ‘van de wereld’). Dus is het mogelijk – en het lijkt zelfs waarschijnlijk – dat christelijke rock een muziekgenre is, het enige dat ik me nu voor de geest kan halen dat zijn eigen jury is geweest.

      Het was laat en de joden hadden onenigheid gezaaid. Bub had niet gelogen: op Creation liepen joden rond. Het waren Joden voor Jezus, zo bleek, twee verbluffend knappe meisjes van een high school in Richmond. Ze hadden bij het vuur gezeten – een van hen zat hand in hand met Pee Wee – toen Bub, Ritter en ik terugkwamen van ons bezoek aan de Jars of Clay. Pee Wee was jonger dan de andere jongens, mager en schattig, en wanneer de meiden iets zeiden keek hij vol bewondering naar ze. Op een gegeven moment lieten ze Ritter weten dat hem een afgrijselijk verblijf in de hel stond te wachten vanwege zijn tatoeages (hij had er een paar); mensen als zij geloofden dat. Ritter vatte de boodschap niet al te goed op. Hij was tamelijk overtuigd van zijn positie als uitverkorene. Een verhitte discussie volgde: Pee Wee zag zich gedwongen de meisjes naar hun tenten te escorteren, terwijl Darius zijn best deed Ritter te kalmeren. ‘Ze mogen dan rare ideeën hebben,’ zei hij, ‘we aanbidden dezelfde God.’
      Het vuur was inmiddels gereduceerd tot gloeiende kolen. Alleen wij mannen waren er nog; gezeten op koelboxen putten we ons uit in middernachtelijke hermeneutische blues. Bub kon zich niet voorstellen hoe God zo van Gedachten kon veranderen, hoe Hij in het Oude Testament met allerlei idiote onzin kwam aanzetten – zoals geen tatoeages nemen en niet naar je oom kijken als die naakt is – en die vervolgens in het Nieuwe weer kon terugnemen.
      ‘Je moet het zo zien,’ zei ik. ‘Als jij iets doet waar Darius pisnijdig van wordt en hij link op je is, maar als jij dan iets doet om het weer goed te maken en hij je vergeeft, dan betekent dat niet dat hij van gedachten is veranderd. De situátie is veranderd. Hetzelfde geldt voor het Oude en het Nieuwe verbond, behalve dat daar Jezus de “Losser” was.’
      Bub leek die uitleg te kunnen waarderen. ‘Dat heb ik nog nooit iemand horen zeggen,’ zei hij. Maar Darius staarde me vanaf de andere kant van het vuur strak aan. Hij wist dat mijn exegese in theologische zin klopte en vroeg zich af waar ik die vandaan had. De hele avond hadden de jongens elegant om de vraag heen gedraaid hoe het met mijn geloof zat – ‘waar mijn weg heen leidde,’ zoals zij het zouden hebben verwoord.
      We kenden elkaar inmiddels al aardig goed. Meteen na Pee Wee’s terugkeer hadden ze me enthousiast hun kampement laten zien. De meeste van hun tenten stonden in het bos, waar ze eigenlijk niet mochten staan, maar daar was het koeler. Darius had zo’n vijfentwintig meter verderop een stroompje ontdekt en met zijn handen een waterbekken uitgegraven. Dat voorzag ze van drinkwater.
      Het bleek dat deze jongens een groot deel, zo niet het gros van het jaar in de bossen doorbrachten. Ze leefden van wild – net als de meeste mensen in hun deel van Braxton County, zeiden ze. Ze kenden alle planten in het bos: welke eetbaar waren, welke voor welke kwaal konden worden gebruikt. Darius haalde een groot stuk dubbelgevouwen karton tevoorschijn. Hij klapte het onder mijn neus open: één wirwar van sassafraswortels. Hij wuifde de dropgeur mijn kant uit en preste me er een op te eten.
      Toen liet hij weten dat ik volgens hem vast van stuff hield. Ik gaf toe dat ik er moeilijk níet van kon houden. ‘Ik was vroeger dol op dat spul,’ vertelde hij me. Toen hij zag dat ik wat verbluft reageerde zei hij: ‘Man, eerlijk gezegd voelde ik me er niet eens schuldig onder. Maar het is sociaal onaanvaardbaar, en dat stond mijn christelijke ontplooiing in de weg.’
      De jongens hadden achterhaald wat ik voor de kost deed – hoewel ze dat, wat hen siert, niet als een logische verklaring voor mijn aanwezigheid daar zagen – en kregen gaandeweg in de gaten dat ik hen als exoten beschouwden (hoewel het meer was dan dat). Langzamerhand kregen hun verhalen iets van een extatisch gebrachte zelfdeterminatie. Ze waren erop gebrand mij te laten inzien wat voor figuren ze waren. Als ze een ander soort types waren geweest zou ik misschien zijn afgehaakt. Maar deze jongens geloofden dat ze dankzij Gods persoonlijke tussenkomst met z’n vieren in Ritters Chevrolet Cavalier pasten en de tocht naar Creation hadden kunnen ondernemen.
      ‘Kijk,’ zei Bub, ‘ik ben best een grote gozer, toch? Ik bedoel: ik ben stevig. En Darius is een grote gozer’ – nu kwam Darius tussenbeide en vestigde mijn aandacht op zijn kuiten, die zo gespierd waren dat de kwalificatie misvormd op de loer lag; ‘Ik ben een freak,’ zei hij; Bub zuchtte en ging verder zonder het oogcontact te verbreken – ‘en je weet dat Ritter een grote gozer is. En dan hadden we ook nog eens twee koelboxen, gitaren, een elektrische piano, onze tenten en de hele rimram, en dat allemaal’ – hij draaide zich om en wees, draaide zich weer naar mij, viel even stil – ‘in die Chevy.’ Hij had dezelfde blik in zijn ogen als toen hij me vertelde dat er daar joden rondliepen. ‘Volgens mij zou dat best weleens een wonder kunnen zijn,’ zei hij.
      Tijdens hun leven hadden ze enorm veel geweld meegemaakt. Sterker nog: Ritter en Darius kenden elkaar al sinds het begin van de middelbare school, waar ze elkaar tijdens wiskunde de tanden uit de mond sloegen. Wie won er? Ritter keek naar Darius alsof hij om toestemming voor zijn antwoord vroeg en zei: ‘Niemand.’ Op een dag pakte Jake een vishengel die was gebroken omdat Darius er per ongeluk op was gaan staan, en sloeg hem ermee tegen de vlakte. ‘Ik zei tegen hem: “Kijk dan toch uit waar je je voeten neerzet”,’ zei Jake. (Door die anekdote moest Darius zo hard lachen dat hij zijn bril afzette.) De helft van hun jeugdvrienden was vermoord; neergeschoten of -gestoken, vanwege drugs of zonder reden. Anderen hadden zelfmoord gepleegd. De grootvader, oud­oom en toenmalige boezemvriend van Darius hadden allemaal de hand aan zichzelf geslagen. In Darius’ jeugd zat zijn vader om de haverklap achter de tralies; minstens één keer had zijn vader lang moeten zitten. In Ohio had hij een man in de borst gestoken (de man wilde niet stoppen met het ‘beuken’ van Darius’ grootvader). In die jaren kreeg Darius heel wat te verstouwen: ‘Je pa is een bajesklant!’ Daardoor was hij zo lichtgeraakt geworden. 
      ‘Je bent van ver gekomen,’ zei ik.
      ‘Valt wel mee hoor,’ zei Darius. ‘Sommige mensen weten niet van aanpoten.’ Hij vertelde dat hij vreselijk veel van zijn vader hield. ‘Met heel m’n hart – hij is de beste. Hij heeft me gemaakt tot wat ik ben.’
      ‘En trouwens,’ voegde hij eraan toe, ‘ik heb dat allemaal achtergelaten bij God – al die woede en zo. Hij heeft me ervan verlost.’
      God had hem in Zijn wijsheid genoeg meegegeven om zich erdoorheen te slaan. Eerder die avond hadden de jongens Pee Wee een beetje gedold door hem met spanbanden vast te binden aan een boom. Waarschijnlijk hadden een paar andere christenen de leiding gemeld dat er iemand stond te schreeuwen, want er was een kerel met een oranje hesje aan de heuvel op komen benen. Pee Wee had amper een schram maar maakte er voor de grap één groot drama van. ‘Dit flikken ze me nou altijd,’ zei hij. ‘Red me, meneer!’
      De kerel zag er de lol niet van in. ‘Om hén hoeft je je geen zorgen te maken,’ zei hij. ‘Wel om mij.’
      O, dwaze woorden! Darius schoot naar voren als zo’n akelig snelle hagedis tijdens een dierenshow. ‘Ik zou maar uitkijken, man,’ zei hij. ‘Je weet niet tegen wie je het hebt. Deze hier knalt je net zo makkelijk overhoop als dat ie je de hand schudt.’
      Op de een of andere manier leek de kerel terug te deinzen zonder een stap te verzetten. ‘Wapens zijn hier verboden,’ zei hij.
      ‘Is dat zo?’ reageerde Darius. ‘We hebben een conceal ‘n’ carry hier in het handschoenenkastje. Ik kom uit West Virginia, mister – ik ken de wet.’
      ‘Volgens mij lieg je,’ zei de kerel. Zijn stem was een beetje aan het trillen geslagen.
      Darius leunde voorover alsof hij het niet goed kon verstaan. Zijn ogen vielen bijna uit zijn hoofd. ‘Hoe weet jíj dat?’ zei hij. ‘Ben je een profeet?’
      ‘Ik ben een medewerker van Creation!’ zei de kerel.
      Jake kwam overeind – hij had het tafereel vanaf zijn plek bij het vuur zitten volgen. De onverminderd keurige glimlach op zijn gezicht was niet te onderscheiden van een valse grijns. ‘Goed,’ zei hij, ‘waarom ga je niet ergens anders je eigen problemen “creëren”?’
      Ik geef toe dat dit relaas over de af en toe opspelende strijdlust van de jongens uit West Virginia in tegenspraak zou kunnen lijken met wat ik hiervoor beweerde over ‘niet één onvertogen woord’ enzovoort. Maar het had iets speels. Zeker Darius leek speciaal voor mij een soort toneelstukje op te voeren. En gezien alles waarvoor die jongens thuis op hun qui-vive moeten zijn, was het vooral opvallend hoe goed ze hun instincten tijdens Creation in bedwang wisten te houden.
      Hoe het ook zij, vanaf dat moment gingen we in vrijwel volmaakte pais en vree te werk. Dit met inbegrip van een vracht extreem harde livemuziek tussen twee en drie uur ’s nachts. De jongens hadden hun grote geluidssysteem aangesloten op de accu van Jakes pick-up. Ritter en Darius hadden thuis hun eigen band, First Verse. Ze verzorgden de muziek van hun kerk. Ritter had een hemelse tenorstem die uit een ander lichaam dan het zijne leek te komen. En Josh was een goede gitarist; hij had een Les Paul en een effectenboard. We gaven de akoestische gitaar aan elkaar door. Voor christelijke liederen moest ik diep in mijn geheugen graven. Ik speelde ‘Jezus’ van Lou Reed, wat ze best oké vonden. Maar ze genoten pas echt van Bob Marley’s ‘Redemption Song’. Toen ik ophield zei Bub: ‘Man, da’s pas wat je christelijk noemt. Serieus.’ Darius eiste dat ik het hem ter plekke leerde; hij wilde het thuis kunnen uitvoeren ‘tijdens de dienst’.
      Toen sprong hij op en draafde naar de elektrische piano, die drie meter verder op een standaard stond. Hij deed zijn ogen dicht en begon te spelen. Ik wist genoeg van piano om te weten hoe een goede techniek klinkt, en Darius speelde heel, héél goed. Hij improviseerde een uur lang. Op een gegeven moment stond Bub op en ging met zijn handen in zijn zakken naast hem staan, met zijn gezicht naar ons toe, alsof hij zijn vriend wilde bewaken terwijl die in zijn kwetsbare trance verkeerde. Ritter fluisterde me toe dat Darius een beurs aangeboden had gekregen om muziek te studeren aan een college in West Virginia. Op een dag ging Darius langs bij een vriend, waar een universitair docent hem hoorde klooien op de piano die daar stond. Die gast bood hem ter plekke de volle mep aan. Ritter kon niet goed uitleggen waarom Darius het aanbod had afgeslagen. ‘Hij is onze Rain Man, zeg maar,’ aldus Ritter.
      Ergens die nacht moet ik mijn kampeerlamp hebben gepakt en de heuvel af zijn gekropen, want de volgende ochtend schoot ik met al mijn kleren nog aan overeind in de negenmeter. Het geluid waar ik wakker van werd was een woeste kreun, als van een leger dat op het punt staat aan te vallen. Op Creation werden de eerste uren van de dag gevuld met ‘Praise and Worship’, een nieuwe vorm van christelijke rock waarbij band en publiek collectief zo hard mogelijk zingen, rechtstreeks tot God. Het resultaat is nogal heftig.
      De jongens hadden me gezegd dat ze het grootste gedeelte van die dag bij het hoofdpodium wilden zijn om bands te horen. Maar ik had al een band gehoord. Mijn taak was: in de camper blijven zitten en indrukken neerpennen.
      Maar het was heet. Toen het nog heter werd begon er rook op te stijgen vanonder het beige plastic vloerzeil. Enigszins licht in mijn hoofd stommelde ik de deur uit en ging op zoek naar Darius, Ritter en Bub.
      Bij daglicht zag je dat er aardig doorgewinterde mafketels rondliepen: een vent in een rok die een soort kanten mouwen over zijn armen had getrokken; een vreemd androgyn schepseltje dat een compleet kartonnen harnas droeg, inclusief zwaard. Waarschijnlijk wisten ze dat hun hier niets kon gebeuren.
      De jongens lieten me achter terwijl ik in de rij stond bij een kraampje met frisdrank; ze wilden per se Skillet zien, een van Ritters favoriete bands. Ik kreeg mijn drankje en schuifelde langzaam naar de plek waar ze naar mijn inschatting zouden staan. Voedselgebrek, een goor lijf, een zonnesteek in wording: dat soort dingen vraten aan me. Daarbij kwam dat de lucht ter plekke vagelijk naar poep rook. Er stonden veel bloedhete mobiele toiletten die steeds wanneer een deur werd geopend moerasdampen uitbraakten.
      Midden op een kiezelpad halverwege de eetkramen en de menigte stond ik min of meer mijn frisdrankrietje te vernachelen door als een mondschilder naar holtes obstinaat smeltwater te snorkelen. Ik was mijlen verwijderd van het podium maar zag er meer dan genoeg van. Er gebeurde iets met me. De bandleden waren van middelbare leeftijd. Ze droegen bloezende shirts en bewogen wat lafjes à la de arenarock van halverwege de jaren tachtig.
      Wat voor... gevoel was dit? Tussen de zinnen door grimaste de zanger alsof hij zou instorten als hij ophield. De teksten kon ik net nog verstaan:

      There’s a higher place to go (beyond belief, beyond belief),
Where we reach the next plateau (beyond belief, beyond belief)...

      Het rietje viel uit mijn mond. ‘O shit, dat is Petra.’

      Het was 1988. Degene die me introduceerde noemden we Verm (ik gebruik gefingeerde namen; deze mensen verdienen het niet te worden meegesleurd op een reis door mijn geheugen). Het was een kleine, knappe vent met een donkere paardenstaart en een duivelse lach, een skateboarder en ex-wietroker. Vanwege dat laatste was hij ongeveer een jaar voordat we elkaar ontmoetten het huis uit getrapt. Zijn pa en ma waren lid van de vrije kerk in Ohio, waar ik naar school ging. Het was eerder een beweging dan een kerk: duizenden leden, toen al. Ik heb gehoord dat het er tegenwoordig nog meer zijn. De ‘Central Meetings’ vonden vanwege de benodigde ruimte plaats in een leeg pakhuis, maar de kleinere diensten werden gehouden daar waar het gebeurde: de thuisgemeente (zo’n vijftig mensen), celgroepen (een stuk of tien). Verms pa zei: ‘Kijk, als je nu één keer per week met ons meegaat mag je weer terugkomen.’
      Verm werd gered. En omdat hij briljant was (bij ons op school groeide hij uit tot een soort legende omdat hij, als er een buitenlandse scholiere nieuw op school was, elke dag met haar ging lunchen en zij hem net zo lang haar taal leerde tot hij die vloeiend sprak) en omdat hij de meest spontane, sociabele figuur was die ik ooit had ontmoet en omdat hij uit zijn jointjestijd vrachten dolende zielen kende, werd hij de ultieme evangelist, een uitverkorene.
      Ik was een nieuwkomer en koesterde een ontzaglijke haat voor Ohio. Verm ontdekte dat ik van The Smiths hield, waarna we cassettes begonnen uit te wisselen. Al snel gingen we na school samen op pad. Toen diende het moment zich aan dat zich altijd aandient als je vrienden wordt met een wedergeborene: ‘Zeg, op woensdagavond ga ik altijd ergens naartoe. Het is een soort bijbelstudie – nee, moet je luisteren, het is cool. Eigenlijk zijn die lui heel cool.’
      En dat waren ze, zo veel is zeker. In een kwartier lagen al mijn vooroordelen over christenen aan diggelen. Ze waren slimmer dan welke andere groep mensen ook (ik ben niet opgegroeid in Cambridge of iets dergelijks, maar toch), ze stonden open voor alle mogelijke eigenaardigheden en straalden een soort licht uit dat iedereen die iets hogers nastreeft uitstraalt. Het is aanstekelijk, zwakjes uitgedrukt. Ik begon vragen te stellen, heel veel vragen. En dat vonden ze geweldig, want zij hadden de antwoorden. Het is een van de manieren waarop het evangelische christendom te werk gaat. De gemiddelde agnost is er niet dag in dag uit op ingesteld om een heldere, doordachte apologie af te steken van, laten we zeggen, de intratekstuele inconsistentie van de Schrift. Maar wedergeborenen trainen voor die onverwachte ontmoeting met de nieuwsgierige vreemdeling. En als je een 14-jarige bent die ondervoede intellectuele ambities met zich mee zeult, en een charismatische volwassene je uitnodigt om te gaan zitten en uitlegt dat als je deze tijdsspanne over de joodse kalender legt en die met zeven vermenigvuldigt en er een datum uit de heerschappij van koning Weet-ik-veel tegenaan gooit, dan zie je duidelijk dat deze passage de geboorte van Christus bijna tot op het uur nauwkeurig voorspelt, en dat terwijl de evangelisten geen toegang hadden tot deze informatie! Mij begon het te duizelen.
      Maar ook was ik hevig gefascineerd, in een bepaald opzicht dat niets te maken had met mijn naïviteit. Het zuivere, gepassioneerde engagement van deze mensen zette mijn verbeelding in werking; nooit had iemand me verteld dat christenen zo waren. Ze gingen de Bijbel met een academische diepgang te lijf, week in week uit. Mole was hun leider (een afkorting van Moloch; hij was het hele spul in de jaren zeventig begonnen). Hij had een warrige donkere baard en twee staalblauwe ogen. Mijn Russische-romanfantasieën over geheime bijeenkomsten – samen gepassioneerd-subversief bezig – kwamen in vol ornaat bovendrijven en werden, zo leek het, tot leven gewekt. Dit was je reinste tegencultuur, en dan zonder treurige hippieparafernalia.
      Verm omhelsde me toen ik na een bijeenkomst in de gang tegen hem zei: ‘Ik denk dat ik iets van een gelovige in me heb.’ Toen het moment voor mij daar was om tot het gaatje te gaan – ‘Jezus in mijn hart te sluiten’ (zoals men het destijds formuleerde) – gingen we samen in gebed.
      Drie jaar verstreken. Mijn geloof kwam krachtig tot wasdom. Verm en ik betraden de high-schoolfase van de operatie, zogezegd. Mole had ontdekt (ik had ook ontdekt) dat ik goed was in woorden, dat ik kon spreken in het openbaar. Verm en ik begonnen zelf bijbelstudie te geven, eens per maand. Als bezetenen behielden we zielen, vergaarden we schatten in de hemel. Zo wervend als hij ben ik nooit geworden; wel leerde ik de fijne kneepjes. Verm wist ze erheen te krijgen en samen begonnen we hun geest te bewerken. Getuigen, heet dat. Op school had ik enige sociale progressie geboekt, zodat we in contact kwamen met de populaire figuren; langs die weg werden velen nader tot de Heer gebracht. Verm en ik gingen naar conferenties en ‘op studiereis’; we begonnen lessen theologie te volgen die – gratis – door de groep werden aangeboden aan veelbelovende jonge leiders. En altijd had je, een niveau lager maar o zo wijdverbreid, de bijeenkomsten van de celgroepen, elke week op vrijdag- of zaterdagavond, wat betekende dat ik tot in de late uurtjes van huis kon blijven. (Mijn episcopale ouders vonden die hele toestand vreselijk akelig, maar het is nog niet zo eenvoudig je zoon te vragen minder tijd in de kerk door te brengen.)
      Zo’n celgroep kwam meestal bijeen in iemands eetkamer, iemand die in de groep behoorlijk wat aanzien genoot. Je moet begrijpen dat het een grote eer was om samen met Mole in een cel te zitten. Tijdens een Central Meeting kwamen allerlei mensen naar me toe en vroegen me: ‘Hoe is het om elke week met hem te kunnen kletsen?’ Het was geweldig. Hij ging wat je noemt stevig aan de slag met het Woord (hij had een merkwaardig ouderwetse, hippieachtige manier van praten: altijd gebruikte hij een constructie met ‘action’: ‘Time for some fellowship action... Let’s get some chips ‘n’ salsa action’). Hij had steevast een zware ‘studiebijbel’ bij zich – geen King James voor de ongebonden gelovige; te veel slordigheden. Wanneer hij het handbewerkte leren omslag naar links klapte wist je dat het was begonnen. En serieus: onze broeder had talent. Ondanks de handicap van de enigszins prozaïsche stijl van de New American Standard-editie kon hij een vers als een botschroef in je geweten draaien, je het idee geven dat Christus vol instemming knikkend voor je stond. Alleen al de gebedssessie duurde een uur. Na afloop werd er altijd in de achtertuin een vuur gemaakt. Daar ging Mole zitten en ramde een machete in een hakblok. Hij rookte goedkope sigaren; hij liet ons sigaretten roken. De gitaar ging rond. We praatten over deze of gene broeder die met zonden kampte – had hij advies nodig? Of over het einde van de wereld: dat zou zich snel aandienen. We moesten er zo veel mogelijk redden.
      Ik zal je niet lastigvallen met al mijn redenen om de kudde te verlaten. Die waren clichématig, dat sowieso, en niet helemaal onschuldig. Laten we het erop houden dat ik boeken begon te lezen die Mole niet had aangeraden. Sommige daarvan vond ik behoorlijk intelligent – en die strookten niet met de Bijbel. De defensieve theodicee die hij al die avonden vol stevige exegese in mijn geest had geschroefd begon barsten te vertonen. Dat gedoe over de hel: ik heb er nooit vrede mee gehad. Mensen waren in staat om degenen te vergeven die hun verschrikkelijk leed hadden berokkend, en we waren het er allemaal over eens dat mensen wormen waren in vergelijking met God, dus waar maakte Hij zich dan druk over? Ik keek om me heen en zag mensen die nooit de kans hadden gehad om nader tot Jezus te komen; ze waren te kreupel. Zij hadden toch ook het recht – nog wel meer dan wij allen – om na dit leven door Hem te worden bijgestaan?
      Alles van het christendom kan worden gerechtvaardigd binnen de context van het christelijke geloof. Dat wil zeggen: als je instemt met de voorwaarden ervan. Zodra je dat doet begint je geloof de gegevens te veranderen (op manieren die op zich te verdedigen zijn) totdat de gegevens het geloof beginnen te versterken. Het exacte moment waarop de logica uit beeld verdwijnt is moeilijk te duiden en zou zelfs weleens niet kunnen bestaan. Alsof je een vergrootglas met gestrekte arm voor je houdt en dan richting je oog beweegt: de dingen staan op hun kop, ze staan op hun kop, ze staan rechtop. Wat gebeurde er op het breukvlak? Als er al iets gebeurde, dan ging het te snel om het te kunnen duiden. Daarom kun je ware christenen nooit met argumenten van hun geloof brengen. Het is niet, zoals het adagium luidt, omdat ze nooit met argumenten tot dat geloof zijn gekomen – voor veel van hen geldt dat wel degelijk – het komt doordat het geloof een logische deur is die achter je dichtslaat. Wat in eerste instantie een rechte lijn van gedachten lijkt buigt steeds verder af tot het een cirkel vormt, een die je insluit. Als dit zou impliceren dat geen enkele afvallige ooit een ware christen is geweest en dat ik er daarom nooit een ben geweest, dan kan ik daar volgens mij in meegaan. Geeft het feit dat ik niet zonder verontschuldigende toon over mijn vroegere vrienden kan schrijven al niet aan dat ik nooit een van hen ben geweest?
      De breuk deed zich voor op een dag in de winter van mijn derde jaar op de high school. Tegen het einde van de middag werd ik gebeld door Verm. Hij had Mole beloofd dat hij iets voor hem zou doen, maar hij voelde zich niet lekker. Een voorhoofdsholteontsteking (hij had altijd voorhoofdsholteontstekingen). Had ik weleens van Petra gehoord? Nou, ’t is een band die christelijke rock speelt en nu spelen ze in de congreszaal in het centrum. Na een optreden nodigt de zanger altijd degenen die meer over Jezus willen weten uit om backstage te komen, en dan staan daar mensen als ... klaar om met ze te praten.
      De publiciteitsfiguur had Mole gebeld en Mole had meteen Verm naar voren geschoven, en nu wilde Verm weten of ik hem uit de brand kon helpen. Ik kon geen nee zeggen.
      Vanaf de eerste noot ervoer ik het concert als verontrustend; het was een van mijn eerste kennismakingen met de andere varianten van het evangelische christendom, de zwaaiers, jankers enzovoort (wij hielden het graag allemaal ‘sober’ in onze groep). Het meisje voor me zong in gebarentaal alle songteksten mee, terwijl ze niet doof was. Het was gewoon doodeng.
      Verm had me via de telefoon de folder voorgelezen die hij had gekregen. Na de eerste toegift zouden we ons richting getuigenzone begeven en daar blijven wachten. Ik liep erheen. Ik ging op de grond zitten.
      Al snel kwamen ze binnenstromen, de zoekenden. Ik weet niet wat er aan de hand was met degenen die ik kreeg toebedeeld. Het zou kunnen dat ze onderweg naar de wc ongewild waren meegevoerd door de mensenmassa. Ze waren ongeveer van mijn leeftijd en droegen bruine hoodies – open mond, holle ogen. Ik stelde hun de vragen: wat vonden ze van alles wat ze hadden gehoord? Waren ze nieuwsgierig naar iets wat Petra had gezegd? (Tussen de liedjes door waren heel wat ‘praatjes’ afgestoken.)
       Ik kreeg ze niet aan de praat. Ze staarden me aan alsof ze wachtten tot ik hun een klap verkocht.
      Zo begon ik. Of ze waren bezeten, of op de een of andere manier beschadigd, maar wat het ook was, Christus deed nu een beroep op me om mijn getuigenis af te leggen.
      De zinnen wilden niet komen. Ik ging de hele lijst met dogma’s langs, op zoek naar een exemplaar dat ik niet volslagen idioot vond, en wist niets op te hoesten.
      Er had een misselijkmakende stilte kunnen volgen, maar ik maakte met een merkwaardig doortastend optreden een einde aan de hele affaire. Ik vroeg of ze weg wilden – een nagenoeg retorische vraag – en zei dat ik dat ook wilde. We liepen samen naar buiten.
      Een paar dagen later nam ik ’s avonds Mole en Verm apart en vertelde dat ik door twijfel overmand was. Als ik naar bijeenkomsten bleef komen zou ik de boel flessen. Dat was beledigend voor hen, voor God, voor de groep. Verm zweeg; hij omhelsde me. Mole zei dat hij mijn visie respecteerde, dat ik mijn twijfels nader moest onderzoeken voordat mijn doen en laten weer de nodige kracht zouden hebben. Hij zei dat hij voor me zou bidden. Tenzij hij in geestelijk opzicht een radicale ommekeer heeft ondergaan, is hij nu nog steeds aan het bidden.

      In statistisch opzicht was mijn avontuur met het evangelische christendom vermoedelijk weinig sensationeel. Veel blanke Amerikaanse tieners met mijn socio-economische achtergrond (middenklasse tot gegoede burgerij) kennen zo’n periode, die doorgaans voor hun twintigste eindigt. Een boel van de kinderen die ik daar op Creation om me heen zag waren zo. Hoeveel van hen wisten überhaupt wie Darwin is? Ze zouden er nog wel achter komen. Sinds mijn afstuderen kom ik minstens eens per jaar iemand tegen die net als ik op de middelbare school een ‘Jezus-fase’ heeft meegemaakt. Daar kunnen we dan altijd geweldig hard om lachen. Let wel: van een fase verwacht je dat die ophoudt – of in elk geval wordt gevolgd door andere fasen – en niet dat die ongemerkt overgaat in een veel langer lopende bezigheid.
      Gezegend zij die gehersenspoeld zijn door een of andere sekte en op pad worden gestuurd om te worden gedeprogrammeerd. Dat maakt het eenvoudig: je laat het achter je. Die groep van mij was geen sekte. Ze overtuigden je, oefenden nooit druk uit. Ook straften ze niet. Een jongen die ik bij de groep haalde – we noemden hem Goog – is nog steeds een goede vriend van me. Tegenwoordig leidt hij de bijeenkomsten en is hij een deel van het jaar in Cambodja actief als pro-deotandarts. Nooit heeft hij me gevraagd wanneer ik terugkom.
      Mijn probleem is niet dat ik in mijn dromen in de hel beland of Mole tegen het raam zie tikken. Het is niet zo dat ik een geestelijk trauma heb opgelopen. Het is zelfs niet zo dat ik me een eikel voel omdat ik erin ben gestonken. Het probleem is dat ik van Jezus Christus hou.
      ‘Die na mij komt, wien ik niet waardig ben, dat ik zijn schoenriem zou ontbinden.’ Hij was de gaafste gast van allemaal. Vergeet de Brieven van de Apostelen, vergeet al het intimiderende gedoe dat erna komt. Kijk naar wat Hij heeft gezegd. Lees de Jefferson-Bijbel. Of, nog beter: lees The Logia of Yeshua van Guy Davenport en Benjamin Urrutia, een onopgesmukte vertaling van alle uitspraken die aan Jezus worden toegeschreven en die volgens de geleerden van nu authentiek zijn. Die man moet je hebben. De esthetisering van de zwakheid vormde zijn doorbraak. Niet in dat wat wint, niet in de zege, maar in alles wat breekbaar is en lijdt schuilt wijsheid. En redding. ‘Laat hij die macht bezit daarvan afstand doen,’ zei hij. ‘Wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is.’ Zo sprak Hij tegen degenen die Hem kenden.
      Waarom zou Hij iemand kwellen? Waarom is Zijn geest niet vriendelijker? Waarom kan ik niet gewoon een goed kind van de Verlichting zijn en Zijn leven zien als een blijvend voorbeeld van wat wij als diersoort kunnen zijn?
      Als je hebt geleerd Hem te zien als een god is het moeilijk troost te ontlenen aan de man. Alleen al het levensbesef dat voortvloeit uit een allesomvattende, onontkoombare opvatting van het bestaan – weten dat alles met alles verband houdt, met inbegrip van het allernietigste – de aantrekkingskracht daarvan zal nooit afnemen.
      En de mens heeft zo zijn twijfels over zijn twijfels.

      ‘Vannacht die poema gehoord?’
      Het was donker en Jake stond in camouflagekleding over me heen gebogen. Ik had een paar uur lang op een koelbox, met mijn ellebogen op mijn bovenbenen, zitten lezen en wachten tot de jongens terugkwamen van Joost mocht weten wat. Ik antwoordde dat ik niets had gehoord.
      Bub kwam van achteren aanzetten, ook in camouflage. ‘Midden in de nacht,’ zei hij. ‘Ik werd er wakker van.’
      Jake zei: ‘Het klonk als een baby die huilde.’
      ‘Als een lief klein baby’tje,’ zei Bub.
      Voor me in de schaduw stond Jake te klooien met iets wat leek te leven. Bub gooide een paar houtblokken op het vuur en liep naar de Chevy om lucifers te halen.
      Ik probeerde te ontdekken waar Jake mee bezig was. ‘Heb je die kampeerlamp daar?’ vroeg hij. Hij stond voor mijn voeten; ik knipte hem aan.
      Hij begon kikkers uit een zak te halen. De één na de ander. Ze spartelden in zijn hand, zwiepten met hun poten door de lucht. ‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg ik.
      ‘Zo’n kilometer die kant uit,’ antwoordde hij. ‘Midden in de beek sta je niet op privégrond.’ Bub lachte zijn hoge, uitdrukkingsloze lach.
      ‘Deze zijn vrij klein,’ zei Jake. ‘In West Virginia, man, daar zijn sommige zo groot als een kip.’
      Jake begon hun lijven doormidden te hakken. Hij boog voorover en leunde steeds met zijn volle gewicht op de hand waarmee hij het mes vasthield om maar één keer te hoeven snijden, waarna hij de poten in een koekenpan gooide. Daarna doorboorde hij van elke kikker de hersenen en wipte het bovenlijf op een tweede hoop. Uiteraard bleven ze nog even nasidderen, door hun zenuwen. Sommige waren iets minder dood dan dat. Eén ervan staarde me snakkend naar lucht aan hoewel zijn longen naast hem in het gras lagen.
      ‘Kun je die daar z’n hersenen nog eens doen?’ zei ik. Jake spietste hem vakkundig en graaide naar de volgende kikker.
      ‘Waarom doorboor je niet eerst de hersenen voordat je de poten afhakt?’ vroeg ik. Hij glimlachte. Hij antwoordde dat ik hilarisch was.
      Toen Darius terugkwam maakte hij een kop hete sassafrasthee voor me. ‘Als je dit hebt gedronken voel je je beter,’ zei hij erbij. Ik had niet één keer gezegd dat ik me beroerd voelde. Jake bakte de poten lichtjes in boter en diende ze me warm op. ‘Proef eens,’ zei hij. Het vlees was zo mals dat het bijna oploste op mijn tong.
      Pee Wee kwam terug met de jodinnen, die zich opnieuw gedwongen zagen ons mee te delen dat we verdoemd waren. (Leviticus 11:12, ‘Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.’)
      Toen Jake dat hoorde maakte hij er een complete show van door de kikkerhelften als poppen te laten praten en met open mond te kauwen, zodat iedereen het vlees zag zitten.
      De meisjes gingen er weer haastig vandoor. Pee Wee rende hen achterna onder het roepen van: ‘Kom op, ze zitten gewoon te dollen!’
      Darius gluurde naar Jake. Hij keek niet boos maar wel verdrietig. Jake zei: ‘Nu ja, als hij die meiden wil meebrengen moeten ze ons niet vertellen wat we wel of niet mogen eten.’
      ‘Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert,’ zei Darius, ‘zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten.’
      ‘1 Korintiërs,’ zei ik.’
      ‘Acht dertien,’ zei Darius.

      Ik werd wakker zonder te hebben geslapen – dat vreselijke gevoel – en lag mezelf daar voor te bereiden op de beproevingen van ‘Praise and Worship’. Toen ik het wachten niet meer uithield ging ik water koken voor oploskoffie, waarna ik die bloedheet uit het deksel van de pindakaaspot dronk. Mijn lichaam rook naar oud kampvuur. In mijn haar zaten bladeren, as en dingetjes. Ik overwoog te gaan douchen, maar ik had het al twee dagen uitgehouden zonder de systemen van de negenmeter ook maar een blik waardig te keuren; het zou mal zijn om er nu aan toe te geven.
      Ik ging op de bestuurdersstoel zitten en sloeg door het getinte glas passerende groepjes christenen gade. Ze zagen eruit als willekeurige mensen, zij het blijer, meer zichzelf. Of misschien zagen ze er wel gewoon uit als willekeurige mensen. Ik weet het niet. Al mijn pseudoantropologische branie was op. Ik stapte uit en kuierde weg. Ik ging tussen de mensen voor het podium zitten. Daar liep een roodharige christen-presentator te ijsberen. Volkomen onverwacht gilde hij: ‘MOGE DE AS VAN UW RABBI JEZUS OVER U NEERDALEN!’ Als ik hier zou proberen je duidelijk te maken hoe hard hij gilde, zou je denken dat ik je in de maling nam.
      Een man ging pal voor me dood terwijl ik me langs de eetkramen worstelde. Hij stond voor het verkooppunt van funnel cake. Hij was groot, begin zestig, droeg een korte broek en een overhemd met korte mouwen. Hij... ging gewoon dood. Een zware hartaanval. Ik stond daar en hij viel, en ik weet niet of we in ons brein een of andere oerzone hebben zitten die zulke dingen regis­treert, maar zodra hij de grond raakte wist ik dat het met hem gedaan was. Raar snel doken een paar EHBO’ers boven op hem – het leek wel alsof ze erop hadden staan wachten. Ze drukten talloze keren op zijn borstkas, bliezen lucht in zijn mond, gaven hem injecties. Er verscheen een ambulance en daarmee nog meer materieel. ’s Mans brede gezicht gaf zo’n lichtelijk verongelijkte uitdrukking te zien die pas-overledenen wel vaker vertonen.
      Er waren meer mensen omheen komen staan; sommigen dachten dat het één grote grap was. Een vrouw naast me zei op bitse toon: ‘Het is geen grap. Er is een mens overleden.’ Ze begon te huilen. Ze pakte mijn hand vast. Ze was klein, had zilverkleurig haar en zwarte wenkbrauwen. ‘Het gaat hem goed, het gaat hem goed,’ zei ze. Ik keek naar haar, naar de zijkant van haar gezicht. ‘Laten we nu bidden voor zijn familie,’ zei ze. ‘Hem gaat het goed.’
      Ik liep terug naar de camper en kreeg een gigantische go-to-pieces, zoals de vrouwen in mijn geboortestreek zeggen. Ik begon te huilen, en wist mezelf toen om de een of andere reden alweer tot stoppen te dwingen. Ik voelde me onverklaarbaar kwetsbaar en eenzaam. Wat een eikel was ik, te denken dat deze tocht een lolletje zou zijn. Er waarden hier te veel spoken rond. Iedereen had zoiets vreemds en tegelijkertijd bekends. Daarbij komt dat ik waarschijnlijk razende honger had. Het kikkermaal was subliem geweest, maar ook karig – zelfs Jake had iets in die trant gezegd.
      En terwijl dit alles door mijn hoofd schoot begon ik, door de huid van de negenmeter heen, geluiden op te vangen van Stephen Baldwin, die een praatje hield op het Fringe Stage – daar waar de ‘pittiger’ acts van Creation worden geprogrammeerd. Voor wie niet zo bekend is met de gebroeders Baldwin: hij is de nogal primitief ogende die vroeger altijd zijn haar naar voren kamde en rondliep in een duster. Tegenwoordig is hij in de Here. Een paar maanden geleden zag ik hem tijdens het zappen in een of andere religieuze talkshow. Samen met Gary Busey. Ik weet niet meer wat Baldwin zei, want Busey zei zulke bizarre dingen dat de presentator er nerveus van werd. Busey is helemaal into ‘generatievloeken’. Mocht je je afvragen wat dat zijn, ik weet van niets. Ik ben opgegroeid als wedergeborene, niet met LSD.
      Wat Baldwin op het Creation-podium zei werd steeds merkwaardiger. Hij vertelde dat zijn Braziliaanse oppas Augusta zijn vrouw en hem in Tucson had bekeerd, waarmee ze een profetie deed uitkomen die haar predikant haar aan het thuisfront had meegegeven. Hij zei: ‘God heeft 9/11 laten gebeuren’, dat het ‘de wraak van God’ was en dat Jezus hem had opgedragen dit ons mee te delen. Ook zei hij dat de duivel achter 9/11 zat. Hij zei dat God wilde dat hij ‘wreed coole christelijke films zou maken’. Hij zei dat we in november moesten stemmen op ‘de meest gelovige man’. Het publiek haakte af; de camper stond niet te sidderen op zijn wielen.
      Toen Jake en Bub op de deur bonkten had ik urenlang binnen gezeten. Tijdens het herlezen van The Silenced Times en het festivalprogramma was ik nog wat duffer geworden. Het programma meldde dat die avond de kaarsenceremonie plaatsvond. De jongens hadden me erover verteld: het was een van de coolste onderdelen van Creation. Iedereen kwam dan naar het hoofdpodium en de festivalmedewerkers gaven alle aanwezigen een kaars. Volgens de mensen van de publiciteit was er een uitkijkpunt waar je naartoe kon lopen, op de berg boven het podium. Dat was dé plek om er getuige van te zijn, zeiden ze.
      Toen ik de deur opendeed stond Jake te zwaaien met een krant. Bub, een grote grijns op zijn gezicht, stond achter hem.
      ‘Moet je dit zien,’ zei Jake. Het was The Valley Log – voor Southern Huntingdon County – van de voorafgaande woensdag. ‘Pas als je erover hebt gelezen in The Valley Log is het geen gerucht meer.’
      De kop van de week luidde POEMA NAAR VERLUIDT GEEN BEDREIGING VOOR KAMPEERDERS CREATION FESTIVAL.
      ‘Wat hebben we je nou gezegd?’ zei Bub.
      ‘Hij vormt in elk geval geen bedreiging,’ zei ik.
      ‘Tja, niet voor ons,’ zei Jake.
      Samen met hen liep ik in stilte naar hun hogerop gelegen kampement. Darius zat op een koelbox de horizon af te turen, kin op zijn handen. Hij leek in gedachten verzonken. Josh en Ritter speelden liedjes op hun gitaar. Pee Wee luisterde ernaar, in afzondering; bij de joodse meisjes had hij het verbruid.
      ‘Hé, Darius,’ zei ik. Hij kwam overeind. ‘Straks gaat het hier stortregenen, over ongeveer tien minuten,’ zei hij. Ik ging naast hem staan en probeerde te zien wat hij zag.
      ‘Wil je weten hoe ik dat weet?’ vroeg hij.
      Hij legde het me uit: de wind, de aanblik die de lucht bood, de manier waarop de bladeren boven in de wilde vijgenbomen omkrulden en wit werden wanneer ze de regen voelden aankomen, het licht dat een bepaalde ‘doodse’ kleur kreeg. Hij las me het landschap voor alsof het een kinderboek was. ‘Moet je daar zien,’ zei hij, ‘dat dal met al die mist? Daar is nog geen stortbui geweest. Maar het dal verderop is helder – wat betekent dat het onze kant uit komt.’
      Een paar minuten later begon het te regenen: grote, kletsnatte, roffelende druppels. De jongens kwamen in beweging. Ik stelde voor om met z’n allen in de camper te gaan zitten. Ze keken elkaar aan alsof het een onfris idee was. Toen brulde Ritter: ‘Wie d’r het eerst is!’ We renden allemaal de heuvel af met een gitaar in onze hand of – in Josh’ geval – een koekenpan waarin het gebakken vlees van een nog niet nader geïdentificeerd bosorganisme hapklaar lag te wezen.
      Er was plek voor iedereen. Ik zette mijn kampeerlamp op de eettafel. We schoven een paar raampjes naar beneden voor wat frisse lucht. Darius deed kaarttrucs. We dronken bronwater. Iemand liet een scheet; de discussie over wie het was geweest (Pee Wee) duurde ruim twintig minuten. De regen op het dak roffelde stevig door. De jongens waren onder de indruk van mijn optrekje. Ze zeiden dat ik het moest verpatsen. Met het geld dat ik ervoor kreeg kon ik een gaaf huis in Braxton County kopen.
      We speelden gitaar. De camper schudde heen en weer. Jake was niet zo van de christelijke rock, maar als rechtgeaarde baptist hield hij van oude gospelmelodieën, en godlof vroeg hij om een paar voorbeelden daarvan. Ritter zong er een waar ik helemaal kapot van was. En vervolgens, ik weet niet waardoor het kwam, waren de jongens in voor seculier repertoire. Het bleek dat Pee Wee dol was op Neil Young; ik bedoel, hij had nog nooit iets van Neil Young gehoord, maar toen ik ‘Powderfinger’ voor hem speelde ging hij er ineengedoken bij zitten als een kind, en na afloop moest ik het van hem herhalen. Hij zei dat ik een mooie stem had.
      Iedereen had elkaar laten weten hoe goed we waren, dat iedereen serieus een muziekcarrière moest overwegen. Toen Josh ‘Stairway to Heaven’ inzette zongen we luidkeels mee. Darius zei: ‘Hou je koest, man! We moeten niet hebben dat iedereen dit als de sin wagon gaat zien.’
      De regen hield op. Het werd tijd om te gaan. Twee van de jongens wilden die ochtend naar huis en ik moest snel op pad, wilde ik vóór het begin van de kaarsenceremonie bij het uitkijkpunt zijn. Ze liepen met me mee tot de splitsing in de weg waarvan de breedste aftakking naar het podium leidde. Ze omhelsden me allemaal. Jake zei dat ik hen moest bellen als ik ooit ‘in een situatie zat die om opheldering vroeg’. Darius zei met een veelbetekenende blik dat God me moest zegenen. Waarna hij zei: ‘Hé man, als je over ons gaat schrijven, mag ik je dan één ding vragen?’
      ‘Natuurlijk,’ zei ik.
      ‘Zet erin dat we van God houden,’ zei hij. ‘Zeg voor mijn part dat we gek zijn, maar zeg ook dat we van God houden.’
      De klim was lang en steil. Op de top bevond zich iets wat eruitzag als een houten terras. Het stak uit boven het dal en bood daardoor rondom vrij uitzicht. Kinderen hingen eroverheen als maki’s of iets dergelijks.
      Verontschuldigingen mompelend begaf ik me naar de rand, waar de klif de diepte in dook. Het was donker en toen opeens nog donkerder – pikzwart. Ze hadden de lichten rondom het podium uitgedaan. Er verschenen kleine speldenknopjes die zich over de paden bewogen. Vroeger, in mijn jeugd, hadden we zulke kaarsenceremonies in de kerk, op kerstavond. De buitenste mensen steken die het eerst aan, waarna de lichtjes naar elkaar toe bewegen. Ze verspreidden zich exponentieel, en het was steeds weer een bijzonder effect wanneer tegen het einde de helft van de groep de kaarsen van de andere helft aanstak; het was alsof iemand op een schakelaar drukte. Datzelfde effect deed zich nu voor.
      De wolken waren weggetrokken – de sterren flonkerden weer ongehinderd. Overal tussen de bomen vlogen vuurvliegjes en ver in de diepte onder mij lag een tapijt van brandende kaarsen, minuscule vlammen, vele tienduizenden. Ik zweefde in een zwarte bol vol flakkerend licht.
      Natuurlijk moest ik aan Neurenberg denken. Maar ik moest vooral denken aan Darius, Jake, Josh, Bub, Ritter en Pee Wee, die ik vermoedelijk nooit meer zou zien, van wie ik was gaan houden en die van God hielden – want dat is de waarheid; ik zou het ook hebben gezegd als Darius me er niet om had gevraagd, het zou weleens de grootste waarheid kunnen zijn die ik ooit heb opgeschreven: ze waren gek en ze hielden van God. En ik dacht na over de onwankelbare waardigheid daarvan, iets waartoe ik zelf nooit in staat was. Weten dat het niet waar is betekent niet dat je sterk genoeg bent om te geloven als het wél waar zou zijn. Zes van die gloeiende vlekjes in het dal waren van hen.
      Op een gegeven moment doemden hun gezichten voor me op, in een cirkel rond het vuur; elk was afzonderlijk zichtbaar, elk straalde uit wat Paulus enigszins vreemd omschrijft als de ‘verzekerdheid der hoop’. De werkelijkheid zou er verkeerd aan doen om zulke zielen niet te belonen.
      In een gedicht van Czesław Miłosz staan de volgende regels:

And if they all, kneeling with poised palms,
millions, billions of them, ended together with their illusion?
I shall never agree. I will give them the crown.
The human mind is splendid; lips, powerful,
and the summons, so great, it must open Paradise.

(vert. Czesław Miłosz en Peter Dale Scott)

      Als we dit eens met volle overtuiging hardop konden zeggen.
      Iedereen blies op hetzelfde moment zijn kaars uit, waarna het dal – het hele geografische fenomeen – zich met rook vulde, zo veel waren het er.
      Ik vertrok tegen zonsopgang, toen Creation sliep.

  John Jeremiah Sullivan - Pulphead De Nederlandse vertaling van Pulphead is vandaag verschenen bij De Bezige Bij en kost 24,90 in papieren vorm en 14,99 in elektronische. Meer informatie op de site van De Bezige Bij