Afgelopen woensdag begaf ik mij met een twintigtal andere leden van het vorig jaar opgerichte Nederlandse Joseph Roth Genootschap naar het Amsterdamse café Scheltema, waar we de 76ste sterfdag van de even geniale als getormenteerde Joods-Oostenrijkse schrijver en journalist herdachten én de verschijning vierden van een bundeling, gedeeltelijk voor het eerst in het Nederlands vertaalde reportages: De blonde neger en andere portretten.

Café Scheltema, waar het interbellum dankzij authentiek meubilair en lambrisering nog enigszins invoelbaar is, was niet zomaar gekozen: tijdens Roths eerste, korte bezoek aan Amsterdam, in mei 1935, kwam hij er al terecht na afloop van een door hem verzorgde lezing boven boekhandel Allert de Lange aan het Rokin.

Bijna had Roth die lezing afgelast. Omdat de karaf naast het spreekgestoelte geen jenever bevatte, zoals hij vooraf had geëist, maar water. Na een slok te hebben genomen, verdween hij woedend en onwel in een zijvertrek. IJllings werd een kruik Bols aangevoerd, zodat de lezing doorgang kon vinden.

Een kruik Bols en een zachtgekookt eitje

Een jaar later was Roth, straatarm, voor langere tijd in Amsterdam. Voornamelijk om op listige wijze twee aldaar gevestigde uitgeverijen tegen elkaar uit te spelen. Na Hitlers machtsovername waren zijn boeken – de romans Job en Radetzkymars hadden hem grote faam opgeleverd – in Duitsland niet meer verkrijgbaar. Duitse kranten, die hem twee decennia eerder goed betaalden voor zijn hooggewaardeerde reportages, moesten hem niet meer.

Ik moest denken aan de zwart-witte kat waar de auteur, zonder dat het dier bezwaar maakte, zijn lekkende vulpen aan afveegde

In die tweede Amsterdamse periode bezocht hij café Scheltema regelmatig. Hij verbleef dan in hotel Eden in de Warmoesstraat waar thans coffeeshop Hunter is gevestigd, verorberde daar in de ochtend een zachtgekookt eitje - het enige vaste voedsel dat hij nog tot zich nam - en begon aan de dagelijkse ronde langs verschillende kroegen, waar hij schreef of kopstukken uit de plaatselijke bohème trof.

Aan dat zachtgekookte eitje moest ik denken toen vertaalster Els Snick, met Geert Mak oprichter van het Nederlandse Roth-genootschap, staande op een wiebelende caféstoel een behartigenswaardige toespraak hield. Ik moest ook denken aan de zwart-witte kat in hotel Eden die als Roth in het restaurantgedeelte zat te schrijven, een kruik Bols binnen handbereik, bij hem kwam zitten en waar de auteur, zonder dat het dier bezwaar maakte, zo nu en dan zijn lekkende vulpen aan afveegde.

‘Ook moorden worden gevierd’

Het is fantastisch dat De blonde neger en andere portretten is verschenen. Het bevat een stuk of veertig korte, meesterlijk geschreven reportages. Net als in zijn romans heeft Roth een sterke voorkeur voor uit het lood geslagen individuen die door het noodlot of door hun eigen stommiteit in onmogelijke situaties zijn beland.

Zoals de blinde muzikant Kaspar Feitel, ten tonele gevoerd in ‘Interviews met straattypes,’ die op een plein in Wenen over de sterren zingt, hoewel hij die nooit heeft kunnen aanschouwen. Feitels vader trok rond met een poppentheater, schrijft Roth, en dat verdiende goed. ‘Op een dag reden ze met hun twee wagens over een landweg. Ze kwamen bij een overweg. In de eerste wagen zat Kaspars vader met zijn poppen. Plotseling kwam er een trein aangestoven, zijn vader werd uit de wagen geslingerd en volledig verpletterd. Alle mooie poppen waren kapot.’

In ‘Schatgravers op de Frankfurter Allee’ beschrijft hij een vuilnisbelt die in de loop der tijd is ontstaan en bij schemering allerlei wonderlijke scharrelaars aantrekt. ‘Aan de voet ontsteekt soms een ruzie over een waardevolle vondst. Bijvoorbeeld over een stompje sigaar of een sigarettenpeuk of uitgespuwde pruimtabak.’

Huiveringwekkend is ‘De moeder,’ waarin ene mevrouw Zagacki bijna door haar zoon met een bijl wordt vermoord, om hem vervolgens met lekkernijen in de gevangenis op te zoeken.

‘Er zijn niet alleen maar bruiloften, mooie vrouwen met volmaakte schouders en communiefeesten – ook moorden, onverwachte beroertes en verdrinkingsdood worden in deze wereld gevierd,’ schrijft Roth in ‘De doden zonder naam,’ dat gaat over anonieme grotestadbewoners die op gewelddadige wijze om het leven zijn gekomen.

Mijn favoriet is ‘In de bistro na middernacht,’ een Parijse reportage van 11 november 1938, enkele maanden voor zijn dood, waarin hij de clientèle van een nachtkroeg minutieus observeert. Daaronder ‘een man die eruitzag als een boekhouder, wat wil zeggen: kalm, zeker van zijn pensioen, gerust over zijn bescheiden banksaldo en toch geplaagd door een hele vage angst dat hij dat allemaal plotseling zou kunnen verliezen.’

Nog 1.500 onvertaalde reportages

In het nawoord van de bundel schrijft Els Snick, die de hoogste lof verdient voor deze virtuoze, uiterst levendige vertaling (en voor het eerder verschenen Hotelmens en Waar het me slecht gaat is mijn vaderland), dat er nog een ‘schat aan onvertaalde journalistieke teksten’ op publicatie wacht. Alles bij elkaar zou Roth ‘meer dan vijftienhonderd artikelen voor kranten en tijdschriften’ hebben geschreven.

Een specialist van het internationale, in Wenen gevestigde Roth-genootschap is naar verluidt nog meer nieuwe onbekende artikelen op het spoor gekomen. Ook in Nederland werd niet lang geleden een bijzondere vondst gedaan door literator Niels Bokhove die tijdens archiefonderzoek voor zijn biografie over op twee vertaalde, in 1938 en 1939 in Wereldkroniek en in een bijlage van Het Vrije Volk, afgedrukte Roth-verhalen stuitte.

De blonde neger en andere portretten Meer weten? Hier lees je meer over dit boek Hoe Joseph Roth verdween uit Oostende Schrijver Joseph Roth (1894-1939) is hot. Vijfenzeventig jaar na zijn tragische dood wordt het werk van de berooide, aan lager wal geraakte auteur herdrukt en maken tal van beroemde schrijvers goede sier met hem. In Oostende, waar Roth langere tijd verbleef, werd onlangs een Roth Genootschap opgericht. Ik ging met de oprichtster op pad, op zoek naar sporen van Roth. Lees de reportage hier terug