Op de heenreis is hij zwijgzaam. Voor wie zoveel thuiszit als hij, is elk uitje een traktatie. Gulzig neemt hij het voorbijflitsende landschap in zich op. Heel af en toe mompelt hij een ongetwijfeld kritische opmerking die ik niet versta. Wanneer we een billboard passeren met de slogan ‘De natuur: dat ben jij!’ laat hij een eenvoudig ‘pffah!’ horen. Ik ga er niet op in.

Halverwege de rit begint het warm te worden in de auto. Hij vraagt of de airco aan mag. Ik schiet in de lach, schud mijn hoofd en laat zijn raampje zakken. Frisse wind wappert naar binnen.

De airco – moeilijk te zeggen of hij dat soort vragen ironisch bedoelt, of dat hij gewoon oud aan het worden is. Om de sfeer gezellig te houden, mik ik maar op het laatste. Thuis heeft hij nog zo’n computer met een stekker staan, een model van zeker vijfentwintig jaar geleden, want, zo zegt hij vaak, er komt een moment in je leven dat je stopt met het bijhouden van alle hedendaagse ontwikkelingen. Dat zal voor de afschaffing van de airco ook wel gelden.

De zon staat hoog aan de hemel als we bij de Noordzeewal aankomen. Ik parkeer, stap uit, loop om de auto heen en help hem met uitstappen.

Hij snuift de buitenlucht diep op. ‘Ha, de zee! Dat is lang geleden.’

Het liefst zou ik hem hier elke week mee naartoe nemen, maar de toegang tot het terrein is groenteduur, een aanslag op mijn budget. Terwijl ik onze entree betaal op mijn telefoon, valt zijn oog op de prijs.

‘Schandalig!’

‘Alleen maar eerlijk, toch?’ probeer ik.

‘Eerlijk? Oplichters zijn het. De zee is van ons allemaal. De natuur, dat zijn wij toch? Ha! Maar je moet er godverdomme wel voor betalen.’

Opvallend kwiek bestijgt hij de trap naar de wandelpromenade op de wal.

‘Ik besta voor de helft uit titanium, jongen. Ik kan alles nog, zie je?’

Boven zet hij een roze petje op en een grote, zwarte zonnebril. De zon is hier feller dan in de stad. Oog in oog met de zee blijft hij minutenlang zwijgend stilstaan, zijn emotie verborgen achter de zonnebril. Dan begint hij te lopen, een stevige pas, in noordelijke richting.

Alles beter dan de actualiteit

Een nerveuze wind sjort aan onze kleding, minuscule druppeltjes dalen neer op onze gezichten, mijn lippen verzouten, het is heerlijk om hier te zijn. Het woeste aanzicht van de zee met zijn woud van windmolens, de zon die er handenvol goudstuifsel op neerstrooit.

We praten over zijn favoriete onderwerp, de literatuur. Alles beter dan het met hem hebben over de actualiteit. Over boeken is hij altijd geestdriftig. Toen ik nog een tiener was, gaf hij me vaak dingen te lezen waar je op school niet mee aan moest komen. Wonderlijke werkjes over mensen die vrijwillig de ondergang zochten, die onbeschaamd voor zichzelf, niet voor de wereld kozen. Namen als Bukowski, Houellebecq, Brusselmans. Levensstijlen die me vreemd waren, die me fascineerden én afstootten. Soms meende ik iets van opa te begrijpen door die boeken.

Na een halfuur pauzeren we, met onze kont in de berm. Ja hoor, daar haalt hij zijn Vaperetto tevoorschijn. Hij begint er genoegzaam aan te lurken. De damp bevat nicotine, weet ik. Nooit durven proberen, al heeft hij het weleens aangeboden. Vroeger róókte hij zelfs, toen dat nog mocht.

‘Je bent gehersenspoeld, jongen, op die school van je’

‘Voorgoed verpest, dit uitzicht.’ Een wolk witte damp verlaat loom zijn mond.

‘Het is toch juist mooi, opa, zo’n windmolenwoud. Het tastbare bewijs van het menselijk streven om de natuur in stand te houden.’

‘Noem je dit natuur? Je bent gehersenspoeld, jongen, op die school van je.’

‘Het is drie jaar geleden dat ik eindexamen heb gedaan. En zelfs dan nog. Alsof jij niet gehersenspoeld bent, met je romantische ideeën over seks, drugs en rock-’n-roll. Over leven voor jezelf in plaats van voor anderen.’

Een schamperlachje. ‘We leven in een dictatuur.’

‘Onzin. Je kan toch zeggen wat je wil? Moet je kijken: je bent zevenennegentig en je ziet eruit als een man van vijftig. In een maatschappij die niet gericht zou zijn op duurzaamheid zou je –’

‘Zou ik al lang en breed dood zijn, ja. Dat is de natuur. In de natuur gaan dingen kapot. Je hoeft maar naar het nieuws te kijken, of het gaat over duurzaamheid. Maar de mensheid moet hoe dan ook een keer ten einde komen. Er is een tijd geweest dat we niet eens bestonden, dat dit een mensloze planeet was. Daar zijn we toch ook niet rouwig om?’

‘Dus jij mag wel kleinkinderen, maar ik niet?’

Hij lijkt te willen antwoorden, maar bedenkt zich, neemt nog een trekje van zijn Vaperetto. Dan staat hij op. ‘Ik begin honger te krijgen. Zullen we teruggaan?’

In de verte doemen de zonnepanelen op die het dak vormen van restaurant Utopia.

‘Ongeveer op deze plek,’ zegt opa op melancholieke toon, ‘stond vroeger een ander restaurant. Toen ik klein was, eind vorige eeuw, ging ik daar vaak heen met mijn ouders. Toen stond die wal er nog niet. Kon je nog gewoon over het strand lopen. Voeten in de branding. Als we uitgewandeld waren, aten we een broodje kroket bij de open haard. Kreeg ik er een glas warme chocolademelk bij. Heerlijk.’

Hij heeft het verhaal vaker verteld, maar om hem een plezier te doen, reageer ik alsof ik het voor het eerst hoor.

‘Gatver. Dierlijke producten lijken me zo goor… om over de walmen van die open haard nog maar te zwijgen.’

‘Jij hebt nog nooit vlees of melk gehad. Je weet niet waar je het over hebt.’

Maar hij moet er toch om lachen.

‘Ik ben niet gehersenspoeld’

Tijdens het eten vraagt hij naar mijn week op zee. Ik vertel hem over de lange werkdagen, de moeilijkheden, maar ook over de eensgezindheid aan boord, de overtuiging dat we samen aan iets moois bezig zijn, een gevoel dat alle vermoeidheid en heimwee naar het vasteland verjaagt.

‘Wordt het niet eens tijd dat je een baan op je eigen niveau gaat zoeken? Die plasticvisserij is leuk en aardig, maar je hebt –’

‘Dat zou verdomd egoïstisch zijn. Dit werk is nuttig voor de hele mensheid. We zullen –’

‘De hele mensheid…’

Vermoeid schuift hij zijn bord van zich af. Hij heeft twee gedroogde vijgen laten liggen.

‘Eet je bord leeg, opa.’

‘Hou je mond. Ik ben geen kleuter.’

‘Dit is verspilling.’

‘Verspilling is het als ik me misselijk vreet aan dat karige non-voedsel, en vervolgens alles uitkots.’

Hij staart naar buiten, lijkt zich dan iets te herinneren. Hij haalt zijn Vaperetto uit zijn binnenzak en neemt een paar venijnige trekjes zonder mij nog een blik waardig te gunnen. Bezorgd kijk ik om me heen: mag dat hier wel, dampen?

‘Gaat het, opa? Je lijkt zo…’

‘Nee, het gaat niet. Ik word uiterst nerveus van overal de hele dag maar dat positieve, gezonde, optimistische wij-denken. Moet je zien hoe jij om je heen zit te loeren, als een betrapte dief. Mijn bloedeigen kleinkind is verdomme door dat tuig gehers–’

‘Ik ben niet gehersenspoeld. Ik ben het eens met hoe de maatschappij functioneert, met de denkbeelden die deze regering uitdraagt.’

‘Je weet niet beter. Dat is wat anders dan het ergens mee eens zijn.’

Illustraties: Koen Koopman

‘Maar wat wil je dan? Omdat er in jouw tijd niets gebeurde, staat er nu die enorme wal langs de kustlijn. Omdat de mensen van jouw generatie niet uit zichzelf wilden veranderen, zijn er zoveel gedragsregels ingevoerd. Om een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen. Als het uit de mensen zelf had moeten komen, zouden we allemaal allang dood zijn. Verdronken, verhongerd, vermoord om eten of land…’

Trekje van zijn Vaperetto. Nog een. Nog een. Hij lijkt zich in te houden. Wil ons uitje niet verpesten, roept vaak dat hij geen ‘mopperende ouwe man’ wil zijn. Is het toch.

Ik heb met hem te doen. Een man die al tientallen jaren lang bezig is terrein te verliezen. Die overstroomd wordt door de vloedgolven van de nieuwe tijd. Alles waarvan ze hem altijd hebben verteld dat het goed is – consumeren, voor het genot leven, veroveren, groeien — al die dingen vinden we nu fout.

‘Lieverd,’ zegt hij uiteindelijk, en hij slaakt een diepe zucht voordat hij verder gaat. ‘Je hebt natuurlijk helemaal gelijk… Ik, mijn generatie, de generaties voor mij… we hebben het verknald, ja. En ik heb echt niet zoveel bezwaar tegen alle maatregelen die de afgelopen dertig, veertig jaar zijn doorgevoerd. Maar waarom moeten ze ook aan mijn denken peuteren? Dat zint me niet. Ik ben geen egoïst, maar ik wil het kúnnen zijn als ik daar zin in heb. De regels zouden er moeten zijn om mijn gedrag aan banden te leggen. Daar heb ik geen bezwaar tegen. Maar laat ze uit mijn hoofd wegblijven. Snap je?’

Mismoedig staart hij naar de Vaperetto in zijn hand. Dan bergt hij het apparaatje op in zijn binnenzak. Hij steekt een van de overgebleven vijgen in zijn mond, schuift het bordje dan mijn kant op. ‘Hier, neem jij de laatste. En laten we daarna lekker gaan autorijden.’

Waarom ik vier schrijvers vroeg om een alternatief voor de apocalyps te schrijven Kunnen we ons een toekomst voorstellen waarin we het klimaatprobleem de baas zijn geworden? Dat vroeg ik aan vier Nederlandse schrijvers, want verbeelding kan de status quo doorbreken. Lees hier de tekst van correspondent Klimaat & Energie Jelmer Mommers