De oude man heette Hans. Hij was in de negentig, een tikje doof en liep wat wankel. Maar hij woonde nog zelfstandig in het vrijstaande huis met de verwilderde tuin, het huis dat hij ruim vijftig jaar eerder betrok.

Ook na het overlijden van zijn vrouw, enkele jaren terug, leek hij zich nog prima te redden. Via contactadvertenties had hij een nieuwe vriendin gevonden. Ze gingen samen uit, en ja, ze ‘knuffelden’ nog. Voor Hans was dat ‘het gouden randje’ aan zijn bestaan. Niets, vond hij, schept zo’n band als seks.

Hans bleef er niet voor leven.

Dat lees ik in de studie van Els van Wijngaarden, onderzoeker aan de Universiteit voor Humanistiek. Hans was niet ziek, hij leek niet eenzaam, hij had zelfs – en hoeveel mannen van zijn leeftijd zeggen hem dat na – een bevredigend seksleven.

Natuurlijk, hij was oud. En ‘ongelofelijk moe.’ Zijn werkzame leven vond hij mislukt. ‘Andere mensen zeggen nog weleens: mijn leven is voltooid. Ze kunnen terugkijken op iets nuttigs of iets moois. Ik heb niets om op terug te kijken. [...] Ik heb mijn leven verdaan.’

Hans had er een verklaring voor. Hij had zich altijd opgejaagd gevoeld, al sinds de oorlog, toen zijn beide joodse ouders zelfmoord hadden gepleegd ‘om erger te voorkomen,’ en hij moest vluchten voor de Duitsers.

Dat trauma maakt zijn sterfwens begrijpelijker. Maar was Hans niet beter af geweest met een psychiater die hem antidepressiva voorschreef, dan met de giftige pillen die hij zelf heimelijk verzamelde?

Hoe komen jullie erbij, foeterde Hans tegen Van Wijngaarden toen ze dat vroeg. Hij was toch niet gek? Hij wilde serieus genomen worden. Het was zijn leven. Zijn dood.

Hij depressief? ‘Wat denk je? Hoepel op!’

Oud worden is niet voor watjes. Dat denk ik als ik mijn wandelstok tegen de wastafel laat leunen en neerzak op het watervaste krukje, de douchekraan opendraai en onnozel naar mijn voeten staar.

Kijk mij nou.

Bloot en wit en dik. Rond mijn navel de purperen plekken die de injecties achterlieten. Ik ben nog geen zestig, voel me zeventig en hap als een man van tachtig naar adem om pijn en kramp te verbijten. Lopen lukt sinds een maand alleen met een rollator of die stok.

Vroeg oud, ja, vertel mij wat.

Langzaam word ik invalide, of ‘hulpbehoevend,’ zoals de neuroloog het zes jaar terug bij zijn diagnose (‘U heeft parkinson’) barmhartig formuleerde. Als het tegenzit, begreep ik kort daarna, eindig ik verward, verdwaald, vervreemd van alles wat ik was.

Ik weet niet of ik dat wel wil.

Zal mijn leven straks ook ‘voltooid’ zijn, zoals dat van Hans?

Met pijn leer je leven. Schaamte slijt. Toch sluit ik niet uit dat ik op een dag verkies er niet meer te zijn, omdat ik dan zo afgebladderd ben, zo moe van spierpijn en onwillig strompelen, zo klaar met pillen, pijnstillers en prikpennen, dusdanig zat van het zeuren om hulp bij het aankleden, uitstappen, inslapen en losmaken dat het allemaal voorbij mag zijn.

Zal mijn leven dan ook ‘voltooid’ zijn, zoals dat van Hans? De term is natuurlijk een gotspe. Er is niks voltooid aan. De rest van mijn leven had op dat moment nog best mogen beginnen.

Toch kan ik uit de voeten met het idee dat er een eind aan komt. Ik ben niet zo bang voor de dood. Een droomloze slaap stel ik mij erbij voor, uren die voorbijgaan zonder mij. Maar ik huiver bij de gedachte dat ik mijn verstand verlies en verdwijn in het schimmentheater van de dementie.

Wat doe ik dan? Ben ik vrij om zelf te beschikken? Je bent niet alleen je eigen leven, schreef de filosoof Ger Groot in En dus sterf je ook niet alleen, vindt Groot - altijd gaat er ook bij de achterblijvers iets dood.

Groot heeft gelijk. Ik probeer aan mijn eigen dood te wennen in de hoop dat mijn geliefden dat ook doen. Tegelijkertijd ben ik onmiddellijk solidair met een man als Hans, die nota bene bij zijn lat-vriendin geen reden vindt om door te leven. Waarom kies ik instinctief zijn kant, terwijl ik zijn beslissing ondoorgrondelijk vind?

Als het op doodgaan aankomt, zijn we een liberaal, tolerant en zorgzaam land. Onbegrepen door het buitenland ook nog, dat verbijsterd reageert als het hoort dat Nederlandse artsen elk jaar vijfduizend mensen laten sterven.

De meeste Nederlanders vinden het vanzelfsprekend dat artsen een patiënt mogen laten sterven die ondraaglijk en uitzichtloos Dat is humaan en waardig. Soms gaan we al te huiselijk om met ‘het nieuwe sterven.’ Dan ergeren artsen zich aan het gemak waarmee een kerngezonde patiënt al vast zijn zachte dood komt regelen, alsof het een doorlopende

Het moet de tijdgeest zijn. De maakbare dood. Alsof we kunnen shoppen voor een comfortabel levenseinde.

Toch moet dat recht op zelfbeschikking en een zachte dood het enige recht zijn waarin we van harte geloven terwijl we het niet hebben. Je mag zelfmoord plegen, maar wie jou helpt is strafbaar – tenzij diegene een arts is. En die arts mág iemand helpen sterven, maar hij moet niets. Euthanasie is geen plicht, en bij gebrek aan een alternatief dus ook geen recht.

Dat is verwarrend, ja, vertel mij wat.

Maar waaróm geloven we dan in een recht dat we niet hebben? Omdat, denk ik, onze bedilzucht nog net iets groter is dan ons narcisme. We willen zelf kunnen beslissen hoe we sterven, maar we verloochenen dat recht zodra wij niet zelf, maar een geliefde of naaste er een beroep op doet.

Neem die man die Van Wijngaarden vertelde dat euthanasie absoluut geen taboe was. Dat begrip verdween toen zijn oude moeder hem vertelde dat haar leven voltooid was en dat zij het was die wilde sterven. ‘Mijn moeder? Nu al? Dat is toch veel te vroeg?’

Ik begrijp dat geschipper wel. De onomkeerbaarheid van de dood maakt dat de achterblijvers aarzelen. Was het niet te vroeg? Konden we nou werkelijk niets doen om moeder te helpen? Wist ze het echt zo zeker?

Na de dood van zijn lief ging Gerard elke dag eten in het bejaardentehuis om de hoek. Met de bewoners kon hij tijdens de maaltijd ‘geen zinnig gesprek’ voeren, want ‘ze zijn hartstikke doof.’ Gerard vond dat zo deprimerend dat hij liever nu dan straks wilde sterven.

Zijn verhaal, opgetekend door Van Wijngaarden, rijmt met dat van de dame uit de proloog van het boek: haar mankeerde niets, maar ze wilde niet meer wakker worden als ze beneden moest slapen.

Toen Van Wijngaarden haar boek publiceerde in november vorig jaar, waren acht van de vijfentwintig geïnterviewde ouderen overleden. De anderen hielden het leven nog even vol, maar ze waren niet minder vastberaden. Ze voelden zich miskend, niemand zat nog op hen te wachten.

Ze waren ‘klaar’ met leven, zoals je ‘klaar’ bent met een aannemer die je bedondert – maar ik kreeg niet de indruk dat hun levens ook ‘af’ waren. Bij de meesten was juist sprake van het tegendeel: ze hadden de fut niet meer om ermee door te gaan, om verder te leven, laat staan iets af te maken.

Het is het leven vóór de dood dat we vrezen

En dat is het volgens mij: we zijn niet bang meer voor de dood. Sterven is te doen tegenwoordig, dankzij morfine en palliatieve sedatie. Des te banger zijn we voor de ouderdom. Want nog jaren dement wegteren in een verpleeghuis, nee.

In de gesprekken met de vijfentwintig ouderen komt dat ook keer op keer terug: de angst voor wat hen nog te wachten staat. Aftakeling. Afhankelijkheid. De ontluisterende 24-uurs luier in het tehuis.

Het is het leven vóór de dood dat we vrezen.

Misschien worden we gewoon te oud. Gemiddeld halen we de tachtig en worden we twee keer zo oud als anderhalve eeuw Artsen kunnen het leven ogenschijnlijk eindeloos rekken, maar we slagen er als samenleving niet altijd even goed in dat leven van ouderen betekenisvol te laten blijven. We weten ons geen raad met die ‘grijze golf.’

De eerste jaren na je pensionering vallen mee. Het is je ‘derde levensfase,’ die van healthy aging en een Zwitserleven met stedentrips die aanbreekt. Je overwintert aan een costa of boekt een cruise in de Cariben. En telkens bedenk je wat je beslist moet doen ‘nu het nog kan.’ Je bent zo vitaal als je bucketlist lang is.

Daarna wordt het langzaam leger om je heen. Je staat nog met één been in het volle leven: je doet mee zolang je fit, glad, strak en productief bent. Met dat andere been sta je al aan de rand van het graf. Je krijgt staar, breekt broze botten en laat je water lopen. Uitgezakte oogleden lapt een dokter nog op, net als een talmend libido, maar wat valt er te doen aan bleke billen, in slappe plooien lubberend boven voorgoed impotente pezen?

Dan ontdek je tot je schrik dat je van alles al voor het laatst hébt gedaan. Eerst reed je nog auto en op een dag deed je dat niet meer. Vorige maand stond je nog elke week op de tennisbaan, trok je met vrienden naar de kroeg, en werd je nog dagelijks verliefd – totdat je zomaar besloot binnen te blijven. Geen zin in mensen.

Natuurlijk zijn ouderen vaak eenzaam, schrijft Van Wijngaarden. Maar ze signaleert ook dat oude mensen daar soms voor kiezen, dat ze zich afzonderen, als een gewond dier lijkt het wel, dat weet dat het gaat sterven. Ze leveren in, geven op, laten achter. Wat rest is een verpletterend besef van nutteloosheid omdat de samenleving geen emplooi heeft voor heel oude mensen.

Het is alsof ze door te sterven de regie over hun leven terug willen pakken, schrijft Els van Wijngaarden.

We praten elkaar het graf in met die nonchalante kijk op euthanasie, beweren critici van ‘het nieuwe sterven,’ van de comfortabele, maakbare dood. Het aanbod schept de vraag, schreven de columnisten en

Niet langer moet die hulpverlener een arts zijn, zoals bij euthanasie het geval is, maar toch mogen de ouderen nog niet zelf beslissen. Daar is - hoe betuttelend kan het zijn - een ‘levenseindebegeleider’ voor nodig, een zorgwerker met een en een kopstudie.

‘Wat moet Hans dán doen,’ vroeg ik laatst een scepticus van de zelfbeschikte dood. ‘Wat moet Hans als hij toch wil sterven?’

Ik liep de opties langs. Moet hij voor de trein springen? Stoppen met eten en drinken? Veel te veel pillen slikken? Een zak over zijn hoofd doen en half stikken – om nog ellendiger wakker te worden uit een mislukte zelfeuthanasie? Ik vroeg het de scepticus.

‘En wat moet ik, als niemand mij mag helpen?’

‘Je mag best sterven,’ was het antwoord, ‘maar val ons er niet mee lastig.’

Daar draait het dus om. Wat moet zwaarder wegen: de vrijheid van het individu of de bescherming van kwetsbare ouderen, de autonomie van de eenling of de gemeenschap van achterblijvers, ik of de anderen.

Als ouderen met een voltooid leven serieus worden genomen en mogen sterven, wint de barmhartigheid het beetje bij beetje van de bedilzucht, maar nog altijd zijn we niet half zo liberaal als we graag denken.

Lees ook:

Mag ik nog dood als ik niet meer weet wat dood is? Zelf heb ik parkinson en een grote kans te gaan dementeren. Wat staat mij te wachten? Nog steeds overlijden jaarlijks duizenden mensen met een wilsbeschikking aan zware dementie. Slechts in drie gevallen volstond vorig jaar de wilsverklaring. Hoe kan het dat euthanasie nog steeds zo verbijsterend ingewikkeld is voor mensen als ik? Lees mijn verhaal hier terug Vergeten kun je leren. Leo geeft raad over leven met dementie Alzheimer-activist en Dementiedagboekhouder Leo houdt zich met een flinke dosis positiviteit staande in een samenleving van mensen die hem vanwege zijn dementie ontwijken of juist omarmen. Zijn tips voor omgaan met vergeten zijn ook handig als je geen dementie hebt. Lees het verhaal van Heiba Targhi Bakkali hier terug Ik was een dag bij mensen met zware dementie. En maakte dit beeldverhaal over hen Ze reageren nog amper, ervaren de wereld zintuigelijk en begrijpen niet meer wat er om hen heen gebeurt. Op bezoek bij mensen met zware dementie, gemiddeld de laatste twee jaar van hun tien jaar durende ziekte, probeer ik te begrijpen hoe zij leven. Lees het beeldverhaal van Nathalie Carpentier hier terug