Het Nederlandse bedrijfsleven is zich langzaam de tijdshorizon van een goudvis gaan aanmeten. Bedrijven investeren niet meer. Het investerings­niveau heeft sinds 1946 niet meer zo laag gelegen als nu. Ondertussen zwellen de bedrijfs­kassen aan. Winst wordt niet geïnvesteerd, maar op een bank­rekening geparkeerd of uitgekeerd aan de aandeelhouder.

Een goed voorbeeld van deze onzalige trend is Philips, altijd hoog op de lijstjes van meest innovatieve Nederlandse bedrijven. De netto investeringen (de aankoop van bedrijven, patenten, fabrieken enzovoort, minus de verkoop van bedrijven, patenten, fabrieken enzovoort) van het bedrijf bedroegen tussen 1996 en 2004 nog 15,2 miljard euro, om vervolgens tussen 2005 en 2013 te dalen naar 3,5 miljard euro.

De uitgaven aan Research & Development (R&D) namen ondertussen ook af. Philips investeerde zo’n dertig procent minder in R&D in de tweede periode. Daarmee is Philips helaas illustratief voor het Nederlandse bedrijfsleven. In Finland gaven bedrijven in 2012 bijvoorbeeld zo’n 2,5 procent van het bbp uit aan R&D, in Nederland blijft de teller haken op 1,2 procent.

De gebrekkige investeringen en onderzoeksuitgaven zijn vanuit een maatschappelijk oogpunt funest. We kunnen ons niet naar rijkdom sparen

Wel wist Philips steeds meer geld uit te keren aan de aandeelhouder. In de tweede periode steeg het bedrag aan eigen aandeleninkoop van 1,3 miljard euro naar 11,4 miljard euro. Zulke cadeautjes stemmen de aandeelhouder (en het optiehoudend management) gelukkig. Maar de gebrekkige investeringen en onderzoeksuitgaven zijn vanuit een maatschappelijk oogpunt funest. We kunnen ons niet naar rijkdom sparen. Uiteindelijk hebben we investeringen in het productie-apparaat nodig wil de collectieve levensstandaard erop vooruitgaan.

De visieloosheid van het bedrijfsleven beperkt zich echter niet tot de eigen bedrijfsvoering. Treurig is ook de afwezigheid van enige concrete maatschappelijke visie. Verder dan positieve energie uitzenden komt het grootbedrijf niet. Neem het project waar vrijwel alle Nederlandse multinationals aan meedoen. ‘Het gaat helemaal niet zo slecht met Nederland!’ stellen de project­partners op hun - verdomd fraaie - website. Nederland scoort namelijk heel hoog op concurrentielijstjes en bovendien zijn we het thuisland van vele multinationals. ‘Volgens ons redenen genoeg voor optimisme en vertrouwen.’

Tjakka!

Ondernemers als Jacques van Marken (1845-1906), die het eerste bedrijfs­pensioenfonds opzette, en Paul Rijkens (1888-1965), de Unilever-topman tijdens de Tweede Wereldoorlog, draaien zich om in hun graf. Er was namelijk een tijd dat ondernemers en bedrijfsleiders zich actief mengden in het politieke debat. Niet met vage vertrouwensvoodoo, de laatste toevlucht van de ideeënlozen, maar met concrete en soms radicale voorstellen voor een betere toekomst.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog publiceerde Unilever bijvoorbeeld pamfletten en brochures waarin het zijn visie op de grote maatschappelijke vraagstukken uiteenzette. In 1943 gaf het voedselconcern een brochure uit getiteld The Problem of Unemployment. Het document werd geschreven door Unilever-directeur Jan Willem Beyen, de latere minister van Buitenlandse Zaken en een van de – vergeten – aartsvaders van de Europese Gemeenschap. Werkloosheid werd als ‘het voornaamste sociale en morele probleem van de vooroorlogse wereld’ bestempeld.

Unilever zag hier een taak voor het bedrijfsleven, dat de zelfsdiscipline moest opbrengen om voldoende te investeren, en voor de overheid, die door openbare werken en begrotings­politiek de werkgelegenheid op peil moest houden als het bedrijfsleven tekortschoot. Vrijwel alle grote Britse kranten schreven over de brochure en verwelkomden de bijdrage van ‘big business’ aan het debat.

Het was typisch voor het maatschappelijk betrokken klimaat in de Hollandse kolonie in Londen, waar bedrijfsleiders hard nadachten over de naoorlogse toekomst. Op initiatief van Unilever-topman Paul Rijkens en onder voorzitterschap van prins Bernhard werd ook een ‘studiegroep voor reconstructieproblemen’ opgericht, waarin topmannen van Shell, Philips en anderen zitting hadden. Veel ideeën over onderwerpen uiteenlopend van een ‘geldzuivering’ tot de oprichting van een permanent college van advies voor economische vraagstukken (de latere SER) werden door de studiegroep ontwikkeld.

Vergelijk zulke vooruitstrevende denkers met de hedendaagse generatie bedrijfsleiders. ‘De ondernemer laten ondernemen’ en een roestige loonmatigingsagenda, dat is zo ongeveer de visie van het bedrijfs­leven. Dat is teleurstellend, want na zes jaar economische stagnatie mag de conclusie toch wel luiden dat het niet business as usual is. Dat de oplossingen uit het verleden nog eens in de magnetron mieteren ons niet verder gaat brengen. Juist in deze tijden is het nodig dogma’s af te schudden.

Daar hebben we toch geen wereldoorlog voor nodig, hoop ik?

Deze column verscheen ook in De Groene Amsterdammer.

Het lege liberalisme van Mark Rutte & Co Eerder schreef ik ook al over het gebrek aan maatschappijvisie van de hedendaagse liberaal. Vroeger hadden prominente liberalen namelijk zeer uitgesproken ideeën over hoe een eerlijke samenleving eruit zou moeten zien, maar tegenwoordig is daar weinig van over. De voorganger van Mark Rutte zou een pirouette in zijn graf maken als hij zag hoe het liberalisme nu wordt ingevuld. Lees hier mijn analyse van het hedendaagse liberalisme terug


En het vervolg: Dromen liberalen nog ergens van? Als vervolg op mijn analyse van hoe het liberalisme van nu in niets lijkt op de idealen van haar grondleggers, schreef ik over nog zo’n vergeten droom: de coöperatie. Een samenwerkingsvorm waarbij een bedrijf in handen is van haar werknemers. Een liberaal idee, maar welke liberaal durft daar tegenwoordig nog vóór te zijn? Lees hier mijn pleidooi voor de coöperatie terug