Onlangs kreeg ik een mail van een Correspondentlid waarin de schrijver, een feministe van de oude garde, haar ergernis over uitsprak. Dat benoemen van kleur, klasse, geaardheid – you name it – zou versplinterend werken.

‘Feministen van mijn generatie deden niet aan identity politics maar voerden dik en groot aangezette akties (sic) onder een gezamenlijke moraal’, schreef ze. ‘Het "persoonlijke eigenbelang" zou moeten plaatsmaken voor "één gemeenschappelijke doelstelling".’

Dit hoor ik wel vaker. Ook na mijn stuk waarin ik schrijf dat het ironisch is ‘dat Nederlandse vrouwen zich langzaam losmaken van om er een andere vrouw achter te zetten’. Dat is dan vaak een lager opgeleide vrouw die tegen een laag loon en zonder sociale bescherming werkt. Hoe feministisch is dat, vroeg ik me af.

Meermaals kreeg ik de reactie: ‘We moeten niet vingerwijzen onderling, als vrouwen moeten we één front vormen.’ Een mooi idee. Maar ik heb dit enkel gehoord van witte vrouwen uit de hogere middenklasse – vrouwen zoals ik, vrouwen die het best goed voor elkaar hebben.

Het is toch vaak de bovenste op de maatschappelijke ladder die meent universeel te kunnen denken en voor iedereen te kunnen spreken. De anderen zijn slechts

Mensen vormen niet zomaar één front

Het antwoord op die houding – waarin de dominante groep het ‘gemeenschappelijke’ doel denkt te kunnen bepalen en er blind van uitgaat dat de eigen ervaring algemeen geldt – is ‘identiteitspolitiek’: het benoemen van verschillende groepen en de specifieke problemen waarmee die groepen te maken krijgen.

Tenminste, zo interpreteer ik dat woord.

Het wordt ook wel met een andere bijklank gebruikt, ‘identiteitspolitiek’ als het uitbuiten van een underdogpositie. Wie niet behoort tot groep X, mag er

Het woord identiteitspolitiek wordt ook met een andere bijklank gebruikt, als het uitbuiten van een underdogpositie

Identiteitspolitiek, dat is toch het gezever van mensen die zich opsluiten in de eigen groep en het klinkt het dan. Dat gebeurt ongetwijfeld, maar het is wat mij betreft een van een heel nuttig uitgangspunt. Namelijk: het benoemen van verschillen. Dat staat niet per se haaks op dialoog. Het is er zelfs een voorwaarde voor.

De wereld is complex, mensen vormen niet zomaar vanzelf één front. Zolang je als witte feminist niets wilt horen over de problemen waarmee bijvoorbeeld zwarte Nederlanders te maken krijgen, kun je niet komen tot een gemeenschappelijke beweging, of je het nu hebt over emancipatie, antiracisme of een ander doel.

In plaats daarvan schrik je mensen af en laat je ze achter. Laat staan dat je dan zou kunnen vaststellen hoe het gemeenschappelijke belang eruitziet. Het erkennen van de verschillen, is een voorwaarde om het te kunnen hebben over zoiets als één front en één gezamenlijke moraal.

De kloof tussen identiteitspolitiek en het gemeenschappelijke ideaal

Onlangs woonde ik een discussieavond bij over antiracistisch verzet, aangekondigd als ‘gesprek tussen twee generaties activisten’. Radio-, tv- en documentairemaker Guilly Koster (1955) praatte met Clarice Gargard (1988). De generatie van mijn moeder dus, tegenover die van mij.

Al ging het over zwart verzet, niet per se over feminisme, de dynamiek van het gesprek was heel herkenbaar. Hier was hij weer, de kloof die zich ook aftekent tussen generaties feministen: de kloof tussen ‘identiteitspolitiek’ en het gemeenschappelijke ideaal.

Dat laatste – samen optrekken – werd bepleit door de oudere generatie. Ik ging op het puntje van mijn stoel zitten toen Koster voorstelde om zwart te claimen als politieke kleur. ‘De socialisten hebben rood geclaimd, de milieubeweging groen, ik claim zwart.’ Dan kon je, behalve etnisch zwart, ook politiek zwart zijn, was het idee.

En zo konden ook witte mensen die zich inzetten tegen racisme – alle sympathisanten in de zaal bijvoorbeeld – mee marcheren onder de zwarte vlag. Die mensen zouden dan etnisch wit, maar politiek zwart zijn. Maak zwart een keuze, zei Koster. ‘Dan wordt het een veel grotere beweging.’ Samen sterker!

Kan je politiek zwart zijn, met een witte huid?

Een sympathiek idee, waar zijn jongere gespreksgenote, Clarice Gargard, Zij vond dat je je als witte mens best kunt verzetten tegen racisme zonder dat je daar een nieuwe, zwarte identiteit aan hangt.

Als mensen zich vanwege een gedeeld principe ‘zwart’ noemen, betekent het niets meer, vond ze. Terwijl het wel degelijk die huidskleur is waarop mensen worden afgerekend. ‘Als je niet specifiek bent kun je dat ook niet aanpakken.’

Op de fiets naar huis liet ik dat idee bezinken: politiek zwart zijn. Het principe laten voorgaan op feitelijke verschillen in bijvoorbeeld huidskleur. Zoals vrouwen in de tweede feministische golf weleens ‘politiek lesbisch’ waren, gewoon uit principe, hoe weinig dat ook strookte met hun seksuele geaardheid.

Ik moest denken aan een witte Amerikaanse die zich, met een kroespermanentje, bronzers en de nodige biografische leugens, een zwarte identiteit aanmat en een carrière opbouwde als antiracistisch activiste.

Met een logica die is afgekeken van transpersonen bestempelde Rachel Dolezal zichzelf dus tot trans-raciaal

Ondanks de felle kritiek hield Dolezal voet bij stuk. Ze erkent dat ze bij geboorte wit was, maar ziet zichzelf tóch als zwarte vrouw. Een beetje zoals iemand als jongetje geboren kan worden, en zich toch in de diepste kern vrouw voelt.

Met een logica die is afgekeken van transpersonen bestempelde Rachel Dolezal zichzelf dus tot trans-raciaal. Zij heeft zichzelf uitgeroepen tot zwarte vrouw. Ze zet zich in tegen racisme, identificeert zich met die groep en snapt niet waarom dat niet zou mogen. Al bedoelde Guilly Koster het vast niet zo, je zou kunnen zeggen: Rachel Dolezal is politiek zwart.

Het is een extreem voorbeeld, maar juist daardoor maakt het de valkuilen van zo’n concept duidelijk. Want waarom was het voor Dolezal niet genoeg om zich in te zetten tegen racisme – waarom moest ze daarvoor zwart zijn? Waarom moest ze zich het specifieke leed dat zwarte Amerikanen treft, toe-eigenen om ertegen te protesteren?

Laten we verschillen niet wegpoetsen

Ook als het over feminisme gaat, lijkt het me niet nodig om zulke verschillen weg te poetsen met een paarse vlag, de kleur die het vaakst met feminisme geassocieerd wordt. Waarom zouden feministen (m/v) niet mogen wijzen op zaken als klasse en ras, als die zich vertalen naar ongelijkheid?

Identiteitspolitiek is alleen een probleem wanneer we ons niet voor kunnen stellen dat we ons ooit zouden inzetten voor de problemen van een andere groep – een groep waar we zelf niet toe behoren.

Wanneer we, kortom, een de voorwaarde maken voor empathie, of samenwerking, of solidariteit.

Misschien is dát wel een mooi ‘gezamenlijk doel’: solidariteit die verschillen erkent. Solidair zijn, maar niet eenvormig, hoe doen we dat?

Met dat idee in gedachten trap ik hierbij een dialoog af: een briefwisseling met andere feministen die een andere achtergrond hebben dan ik, om met hen te onderzoeken hoe die solidariteit concreet vorm kan krijgen.

Want dat je op die manier het meest bereikt, is iets waar de oudere emailschrijfster en ik het erg over eens zijn.