‘En hóélang duurt die miserie nu al?’

Omdat we elkaar nu toch al zeker drie uur kennen, mag ik wat sarren.

‘Drie jaar’, zegt hij mistroostig. ‘En het is geen miserie.’

Warschau ligt drie uur achter ons, Berlijn twee uur voor. We hebben elkaar op het perron leren kennen.

‘Nog eentje?’

Al drie jaar verliefd op hetzelfde meisje

Hij houdt de fles die hij in het station heeft gekocht schuin omhoog. Ach ja, waarom niet. Omzichtig vult hij het dopje. Ik sla het achterover. Wat een vreemde vogel, die Konstantin. Muziekrecensent en al drie jaar verliefd op hetzelfde meisje.

‘Maar ze ziet je niet staan!’

‘En dan?’

‘Waarom blijf je dan hopen?’

‘Hoop doet leven.’

Oh boy.’

‘Toch?’

‘Nou ja. Hoop doet juist niks. Verouderen, ja.’

‘Ik zie haar om de twee maanden. Als ik naar Berlijn moet, spreken we af. Dan gaan we eten. Altijd hetzelfde voorgerecht. Altijd wonderlijke gesprekken. Ze fonkelt, ze is een fontein. We springen van de hak op de tak, lachen ons een breuk, toosten op het leven en de vriendschap.’

‘En dan?’

‘Niks.’

‘Niks?’

‘Nee. Na afloop neemt ze de U-Bahn terug naar Neukölln. En ga ik naar mijn logeeradres.’

Je begrijpt er niks van, Daniel

‘Maar wat een kwelling!’

‘Je begrijpt er niks van, Daniel.’

‘David.’

‘David, ja. Sorry.’

‘Niet erg.’

‘Het gaat niet om wat er achteraf gebeurt.’

‘Nee?’

‘Het gaat om dat eten zelf. Dat is het. Ik zit daar, ik kijk naar haar en ik denk: dit mag een leven lang duren.’

‘Maar je zou er een leven mee kunnen opbouwen!’

‘Misschien.’

‘Hoe oud is die Lene?’

‘26.’

‘Ik begin het te snappen.’

‘Nee. Dat is het niet.’

‘Kom nou toch.’

Hij wuift mijn opmerking weg met zijn linkerhand en draait zich met een ruk naar het raam. Dennenbossen, dennenbossen, dennenbossen. Op de takken liggen dikke pakken sneeuw.

‘Ik weet dat ik zestien jaar ouder ben.’

‘Nou dan.’

‘Je snapt het echt niet.’

Iets vinden waar veel mensen een leven lang naar zoeken

Hij schenkt opnieuw een dopje vol. Het was mijn beurt. Nu ja, het is zíjn fles.

‘Maar waarom zeg je het haar dan gewoon niet?’, probeer ik.

‘Grote kans dat ze wegloopt.’

‘Waarom?’

‘Geen idee. Ze lijkt er gewoon niet mee bezig. Ze repeteert, ze treedt op met haar orkest, ze reist met haar vriendinnen. Mannen komen precies niet voor in haar leven.’

‘Is ze lesbisch?’

‘Nee, echt niet.’

‘Waarom probeer je het dan toch niet? Wat heb je te verliezen?’

‘Alles.’

‘Alles?’

‘Morgenavond zie ik haar weer, Daniel. We zullen weer drie uur tegenover elkaar zitten. We zullen weer oesters uit de Oostzee bestellen. Ze zal ze opslurpen met grote, gretige ogen. Ik heb iets gevonden waar de meeste mensen een leven lang naar zoeken. Waarom zou ik riskeren dat te verliezen?’

‘En wat is dat dan?’

‘Een grote liefde. Een stralende vrouw. Iemand naar wie ik een heel leven zou kunnen luisteren. Het onuitputtelijke. Het is nú al zoveel. Laat mij me toch laven aan dat wat er is.’

Bij Berlin-Ostbahnhof moet hij eruit. Ik glijd nog de laatste kilometers door naar Hauptbahnhof. Zo kunnen liefhebben, bedenk ik me. Ik raak overspoeld door iets tussen onstelpbare weemoed en ontroostbare dankbaarheid. Uit het vuilnisbakje steekt een flessenhals. Op het tafeltje ligt de flessendop, gapend naar boven.