Voor De Correspondent onderzochten we de ontwikkeling van de werkdruk van universitair docenten de afgelopen jaren. De uitkomsten daarvan lees je We gingen als volgt te werk.

Contacturen-werkdrukindex

Voor de berekening van het aantal contacturen per wetenschappelijk personeelslid maken we gebruik van cijfers van en cijfers van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) over personeels- en studentenaantallen.

Belangrijk daarbij is dat we alle studenten en docenten van universitaire medische centra (umc’s) en andere opleidingen in de medische hoek niet meenemen. Dit omdat universiteiten in de loop der jaren het medisch personeel niet meer zijn gaan tellen bij het universitair personeel en cijfers daardoor niet te vergelijken zijn.

In de personeelsaantallen gebruiken we daarnaast alleen het wetenschappelijk personeel (dus geen ondersteunend personeel) en kiezen we ervoor om geen onderscheid te maken tussen overig onderwijzend en overig onderzoekend personeel. Dit onderscheid werd in personeelsbestanden van de VSNU pas gemaakt vanaf 2005, waardoor belangrijke jaren buiten de data zouden vallen.

Door het aantal contacturen per week te vermenigvuldigen met het aantal studenten komen we op het totaalaantal ontvangen contacturen per week. Dit is vervolgens gedeeld door het aantal wetenschappelijke personeelsleden om te komen tot het aantal contacturen per week per WP: de contacturen-werkdrukindex.

Student-staf- en diploma-stafverhouding

Voor deze berekeningen maakten we gebruik van de VSNU-data over personeels- en studentenaantallen en van data opgevraagd bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over de aantallen diploma’s.

Omdat universiteiten in de loop der jaren het medisch personeel niet meer zijn gaan tellen bij het universitair personeel, zijn álle studenten, diploma’s en personeelsleden studerend of werkzaam in dit specifieke uit de cijfers gehaald. Overigens worden promovendi en student-assistenten door de VSNU niet tot het wetenschappelijk personeel gerekend. Deze zitten ook niet in onze berekening.

Wat betreft de diploma’s is er de moeilijkheid dat sinds de invoering van het bachelor-masterstelsel in 2002 studenten niet één (ongedeeld) doctoraal diploma halen maar twee: een bachelor én een master. Dat maakt het optellen van het totaal aantal behaalde diploma’s ingewikkeld. Dit probleem kan worden omzeild door alleen te kijken naar de diploma’s die staan voor een afgerond studietraject. Daarom zijn de masterdiploma’s gelijkgesteld aan de doctoraaldiploma’s. Zowel de VSNU, de Onderwijsraad als het Centraal Bureau voor de Statistiek stellen dat het masterdiploma in de plaats is gekomen van de oude doctoraaldiploma’s.