-
‘Ik ben fan van Arjen van Veelen.’
-
‘Een van de heerlijkste pennen van Nederland.’
-
‘Meesterchroniqueur, meesterverteller, meesterschrijver.’
-
‘Een belangrijk boek dat over veel meer gaat dan alleen het fascinerende hoofdpersonage: Rotterdam.’
-
‘Onthullend en onrustwekkend. IJzersterk reportagewerk.’
-
‘Dit is een briljant boek van een briljant schrijver.’
Arjen van Veelen keert na twintig jaar terug naar zijn geboortestad Rotterdam. Hij is op slag verliefd: honderden culturen leven gebroederlijk naast elkaar, met de twinkelende torens van een wereldstad ertussen.
Tot hij ziet dat hele buurten worden gesloopt, armen de stad uit worden geduwd en die torens alleen voor de rijken zijn.
Hij ontdekt dat Rotterdam een metafoor is voor een wereld waarin alles in hokjes wordt gestopt. Waarin containers uit de haven het ritme bepalen, pakketjes de straten en de huizen vullen, en beeldschermen steeds meer tussen ons in komen te staan.
Steeds meer dringt de vraag zich op: waar is de mens gebleven?
Met Rotterdam schreef Arjen van Veelen een oproep tot onbeschaamde solidariteit. Een pleidooi om elkaar niet uit het oog te verliezen. En een ode aan de ingewikkeldheid, weerbarstigheid en inefficiëntie van het leven.
Arjen van Veelen in de media
-
‘Arjen van Veelen zag zijn stad in de greep raken van efficiëntie – en eigenlijk het hele leven’ kopt NRC.
-
In een interview en voorpublicatie in het AD beschrijft Arjen van Veelen hoe ons leven de afgelopen jaren is veranderd en wat we daarmee hebben gewonnen en verloren.
-
In Brommer op zee gaat Arjen samen met Wilfried de Jong in een watertaxi op pad door Rotterdam om te laten zien hoe ‘het vierkante denken’ de stad heeft overgenomen.
-
In Trouw vertelt Arjen van Veelen waarom volgens hem de ziel uit Rotterdam is verdwenen.
-
‘Wie zijn de echte plunderaars: boze jongeren of vastgoedbedrijven?’vraagt Arjen zich af in De Standaard.
-
De Groene Amsterdammer de stelde 21 vragen aan Arjen van Veelen. In het blad schreef Merijn Oudenampsen ook een mooie recensie.
-
Bij een interview in Villa VdB op NPO Radio 1 vertelt Arjen wat er verloren gaat als we efficiëntie voorop stellen in ons leven.
-
In een voorpublicatie op Vrij Nederland kun je lezen waarom Rotterdam een metafoor is voor het hokjesdenken van nu.
-
Nederlands Dagblad interviewde Arjen tijdens een wandeling langs de Maas.
-
Te gast bij het programma In de Kantine op NPO Radio 1 vertelt Arjen wat je kunt doen om uit je eigen hokje te komen.
-
In EW Zihnigasten beschrijft Arjen hoe Rotterdam een metafoor is voor de sociaal maatschappelijke en economische uitdagingen waar we in Nederland voor staan.
Reacties op Rotterdam
Over Arjen van Veelen
Arjen van Veelen is schrijver, journalist en Rotterdammer. Hij schrijft onder andere voor NRC en De Correspondent. Door zijn unieke stijl en observaties viel zijn werk veelvuldig in de prijzen. Van zijn laatste boek Amerikanen lopen niet zijn 30.000 exemplaren verkocht.
Nooit meer een boek van ons missen?
Met een boekenlidmaatschap van De Correspondent heb je al onze boeken als eerste in huis. Automatisch en zonder verzendkosten.
En je draagt bij aan:
- Onafhankelijke onderzoeksjournalistiek
- Duurzaam uitgegeven boeken
- Toegankelijke boeken voor iedereen
Wakker worden in een wolkenkrabber
Wolkenkrabbers zijn net bergtoppen, ze gloeien al op terwijl het dal nog in duisternis is gehuld. Het scheelt misschien weinig – een paar minuten per dag, wat weken op een heel mensenleven – maar wat telt is het idee: wie in een wolkenkrabber woont, leeft net iets langer.
De vraag is natuurlijk wat je met die extra tijd doet.
Op een zaterdagochtend in mei verscheen de zon om precies 05.33 uur aan de horizon, maar boven het kingsize bed waar twee gestalten lagen te slapen, likten de eerste zonnestralen al iets eerder aan het plafond. Hun bed bevond zich op honderd meter hoogte, op de vijfentwintigste verdieping van een glazen woontoren aan de oever van de Nieuwe Maas.
De mensen in dit appartement sliepen uit. Ze sliepen de droomslaap der onschuldigen, hun ademhaling deinde zorgeloos, alsof ze gewiegd werden door de kalme rivier beneden hen. Soms verscheen er vanonder het dekbed even een bloot stuk van een arm of been, om zich dan weer gauw onder het eendendons terug te trekken.
Het Sunrise Appartement heette het verblijf. Aan die naam was weinig gelogen. De ramen liepen van vloer tot plafond, de keuken en de woonkamer waren gescheiden door een glazen wand: het zonlicht kon hier ongehinderd binnenvallen. De stralen gleden over de strakke witte muren, trippelden over de blauwgroene verfrimpels van een abstract schilderij, om uiteen te spatten in het koper van een bolvormige designlamp.
Het appartement telde 95 vierkante meter. De mensen die er eerder verbleven, gaven de ruimte een bijna volmaakte beoordeling van gemiddeld 4,96 sterren. ‘Very cool design apartment, very luxurious, in the hippest area of Rotterdam, the capital of cool’, had iemand geschreven in het gastenboek van Airbnb. En: ‘Top appartement. Top locatie. Top uitzicht. Perfect geregeld.’
*
Het torencomplex was een kunststuk op zich. Een muur van torens, opgebouwd uit verspringende blokken: in totaal honderd meter breed en honderdvijftig meter hoog. De Nederlandse architect Rem Koolhaas had het gebouw ontworpen; het was een toonbeeld van wat hij ‘bigness’ noemde: zo groot dat het de omgeving niet langer nodig had. Het gebouw was een wereld op zich, een ‘verticale stad’ met kantoren, hotels, cocktailbars, restaurants, fitnesszalen en honderden woningen van glas. In theorie kon je hier een heel mensenleven verblijven zonder iets tekort te komen, zonder je om de rest van de stad te hoeven bekommeren.
En toch paste de kolos hier goed, in het centrum van de grootste haven van de westerse wereld. De grootte leek een ode aan die wereldschaal, de blokken met hun ribbelige gevelbekleding leken te knipogen naar de containers die beneden voorbijtrokken op de binnenvaartschepen.
De zon verdreef de laatste nevel boven het water. Een rolkoffertje ratelde naar een taxi aan de voet van de toren. Een tram dreunde door de wissels, een veegwagentje wiste de sporen van de vrijdagavond. Meeuwen krijsten boven de markten van de stad, waar kooplieden kratten op kratten stapelden en hun keel schraapten om straks hun waren aan te prijzen.
Maar het lied van de ochtendstad bereikte het appartement niet.
Om binnen te komen moest je langs een betaalmuur, langs de security in de glanzende hal beneden. Eenmaal boven had de buitenwereld slechts de functie van een magnifiek uitzicht, een digitaal scherm zonder geluid, zodat je er je aandacht volledig kon richten op je eigen leven.
Het was precies wat we zochten. Het was mijn voet die daarnet aanstalten leek te maken om het tapijt te betreden. En het was haar hand die net even op het nachtkastje naar een mobiel tastte. Al 07.00 uur geweest. Normaal waren we allang wakker gemaakt door ons zoontje, maar we hadden hem de dag ervoor bij zijn opa en oma gebracht. Daarna waren we in onze oude Saab met achter ons het vreemd stille kinderzitje de Erasmusbrug over gereden. Naast de brug zagen we de wolkenkrabber oprijzen als een abstracte rotswand, niet zozeer mooi of lelijk, maar vooral ontzagwekkend. Een zilveren liftcapsule had ons naar onze bubbel gebracht. Twee nachten hadden we er geboekt, voor 352 euro.
*
Dat was vijf jaar geleden, 27 mei 2017. Nu is het opnieuw voorjaar, ik zit achter mijn laptop en zoek op hoe laat de zon precies die dag opkwam. Ik probeer zo nauwkeurig mogelijk te reconstrueren wat er in de tussentijd gebeurd is, wat deze stad met me heeft gedaan. Ik lees de recensie terug die ik achterliet op Airbnb. Ik blader door de foto’s die ik dat weekend maakte: van het uitzicht, van de lunches, van elkaar. Rosanne droeg haar favoriete rode zomerjurkje, ik een vederlichte blauwe blouse.
Maar het voelt alsof ik naar twee onbekende mensen kijk, op citytrip, in een mij onbekende stad.
Het verhaal begon in elk geval met een verliefdheid. Een liefde die opbloeide tijdens dit weekend in een wolkenkrabber, toen we een volmaakte stad zagen, op dagen van volmaakt licht.
En het liefst zou ik het daarbij laten. Het makkelijkst zou het zijn als ik nu de lakens wat verder over de twee gestalten heen zou trekken, alsnog de dikke gordijnen zou sluiten die ze de nacht ervoor, toen ze met wijn in hun bloed het appartement binnen waren gedanst, vergeten waren dicht te doen. Ik weet als geen ander hoe belangrijk slaap in die tijd voor hen was. Hun dagen waren te vol, hun nachten werden te vaak onderbroken door kindergehuil. Ze waren jong en afgemat.
Dus ik gun ze nog even dat zoete geschenk van de slaap, in hun verblijf dat aanvoelde als een eersteklas scheepshut op een cruiseschip.
En het was ook een soort schip. De blokkenmuur heette De Rotterdam, en was vernoemd naar een oud stoomschip van de Holland-Amerika Lijn: het ss Rotterdam, dat jaren had gependeld tussen de kade waar het gebouw nu stond en de haven van New York. Vanuit Rotterdam hadden honderdduizenden Europeanen hun heil gezocht in de Verenigde Staten: berooide economische vluchtelingen, Joden op de vlucht voor de nazi’s, boeren op zoek naar grond, boeven en gelukszoekers.
Na de oorlog lag Nederland in puin. Er bestond de vrees dat er op eigen bodem niet genoeg huizen, banen en landbouwgrond zouden zijn voor iedereen. In die jaren gaf onze overheid geld aan wie vertrok. Een duizelingwekkend aantal van bijna een half miljoen Nederlanders – één op de twintig inwoners – vertrok in de jaren vijftig en zestig.
De uittocht was doorgegaan tot in de jaren zestig van de vorige eeuw. Wonderlijk genoeg arriveerden hier in diezelfde periode ook schepen en treinen met gastarbeiders: eerst Italianen, Spanjaarden, Portugezen; daarna Marokkanen en Turken. Want er was juist veel te veel werk. Veel van die nieuwe migranten streken neer in de wijken achter de wolkenkrabber, aan de zuidzijde, waar ons appartement op uitkeek. Hun kleinkinderen woonden er nog. Sommigen prezen nu hun koopwaar aan op de Afrikaandermarkt. Eentje was burgemeester van de stad. En er kwamen nog steeds migranten aan, bijvoorbeeld uit Syrië, Somalië of Bulgarije.
Dit was een plek van komen en gaan. En wij waren ook een soort migranten. Kort geleden keerden we terug uit de Verenigde Staten. Daar hadden we een kleine twee jaar in St. Louis, Missouri gewoond, een vervallen metropool, een van de armste en gewelddadigste steden van het land. Zij werkte er als onderzoeker aan de universiteit, ik als schrijver en als correspondent.
Het waren jaren van ontluikende volksopstanden. Ik maakte straatrellen mee van jonge zwarte Amerikanen die boos waren over politiegeweld en segregatie, ik zag hoe menigten van ontwortelden zich lieten opruien door de giftige taal van Donald Trump – en de woede van beide groepen had me begrijpelijk geleken, gezien de toestand van het land: de wegen waren net zo stuk als de democratie.
Net terug in Nederland kon het contrast niet groter. We huurden een tijdelijke bovenwoning in Den Haag, niet ver van de zee. Alles was er kalm en gerieflijk, op straat werd nooit geschoten en de stoepen waren spic en span. Nu zochten we een koophuis, een plek om wortel te schieten, liefst met tuin. We waren beiden freelancers, we voelden ons kosmopolieten die overal konden aarden, zolang er maar wifi en koffie was.
Hoewel, Den Haag vonden we wat saai. Eerder hadden we met veel plezier in Amsterdam gewoond, maar die stad was te duur geworden – en misschien daardoor ook wel saaier. Intussen las ik het ene na het andere krantenstuk over hoe tof Rotterdam wel niet geworden was, zelfs in The New York Times. En dus bedachten we om deze stad een kans te geven, de stad waar we allebei geboren waren – de stad waar ik nooit eerder naar terug wilde keren.
Ik was er niet voor niets uit vertrokken.
*
Mijn geboortehuis lag op een halfuur fietsen van De Rotterdam, in de wijk Overschie. Een bakstenen arbeiderswoninkje uit de jaren dertig, met maar één verdieping en een zolder, oranje pannen op het dak. De oppervlakte was net iets groter dan die van het Sunrise Appartement, maar hier woonden we uiteindelijk met acht mensen: twee volwassenen, zes kinderen. Een kabouterhuisje.
Er was geen centrale verwarming. ’s Winters verschenen er soms ijsvarens op het enkelglas, met nerven van doorschijnend goud als de zon erop scheen. Met de mouw van mijn pyjama wreef ik ze weg tot ik naar buiten kon kijken. Aan de overkant was een groene jungle, een verlaten fabrieksterrein. Mijn broers en ik bouwden er hutten en stookten vuurtjes. Behalve op zondag, dan gingen we in nette kleren ’s ochtends en ’s middags naar de kerk.
Wie ouder wordt, krijgt andere verlangens dan fikkie stoken. Op mijn zeventiende ging ik in Leiden op kamers; ik studeerde er Grieks en Latijn. Ik kwam nog weleens in Rotterdam. Maar steeds als ik er het treinstation uit liep, de stad in, voelde ik koude rillingen.
Het zal wel met het bombardement te maken hebben, dacht ik dan. De binnenstad was tijdens de oorlog verwoest en daarna herbouwd tot een winkelhart. Grijze tegels, beton, vierkante architectuur. Veel schoenenwinkels, weinig boekhandels. Onbehaaglijk. Alsof de pijn van het bombardement er nog altijd tussen de tegels omhoogkroop.
De bevolking van de stad was ook conservatiever dan in andere steden. De Bijbelgordel scheerde langs Rotterdam. Een groot deel van de inwoners had boeren als voorouders. Niet alleen de nazaten van de Zeeuwen en Brabanders die een eeuw eerder naar de stad getrokken waren om in de haven te werken, maar ook de latere migranten, Marokkanen of Turken, kwamen vaak van het boerenland en brachten conservatieve denkbeelden mee.
Toen ik studeerde was Rotterdam een van de eerste grote steden in Europa waar rechts-populisten aan de macht kwamen, die al even boertig waren. In diezelfde periode werd hier de kapsalon uitgevonden: het eenpansgerecht van friet met een laag shoarma waarover kaas, afgetopt met wat schaamgroen.
Op cultureel vlak bracht de stad weinig groots voort, dacht ik, of het moest zijn dat de gabberhouse hier werd uitgevonden: razendsnelle technomuziek op het ritme van 180 heipaalslagen per minuut. Daar hoorde een scene bij van jonge mannen met kale koppen op Nikes en in trainingspakken – een gebroederlijke dionysische cultus, daar niet van, maar zelf voelde ik me er niet bij thuis.
*
Rotterdam was nog steeds een bonkende havenstad, geen stad voor tere zielen, niet voor de schrijver die ik wilde zijn. Hier ging men prat op anti-intellectualisme, hier zei men trots: geen woorden maar daden. Schrijvers leken er alleen te kunnen overleven als ze hun taal aanpasten, als ze uitblonken in korte, vierkante, economische zinnen: alsof zelfs zij zich voor woorden waren gaan schamen.
De enige mens die hier onbeschaamd boeken las, was een man van brons: het standbeeld van Desiderius Erasmus bij de Laurenskerk. Maar hij was als kleuter al uit de stad vertrokken en nooit teruggekomen. En het bronzen boek dat hij las was de Bijbel. Een goed boek; maar ik kende het al, ik had als kind hele passages uit het hoofd geleerd.
Vanuit Leiden verhuisde ik naar Amsterdam, daarna naar Amerika. Ik keerde terug, schreef verschillende boeken, en kon me een luxe weekend in De Rotterdam veroorloven. Vanuit het jetsetappartement had ik tussen de nieuwe woontorens door nog net het puntdak kunnen zien van de basisschool in de Tarwewijk waar ik had leren schrijven.
En als ik daar niet zo heerlijk lag te slapen, dan had ik kunnen zien hoe de zon opkwam boven een stad die totaal was veranderd.
Pal voor het raam stond nu een pas opgeleverde zandstenen art-decowolkenkrabber. Ernaast een groene hijskraan die al aan de volgende toren bouwde. Er groeide een woud van wolkenkrabbers rond de havenbekkens en de rivier: Rijnkastelen van de eenentwintigste eeuw. Schepen lagen er nauwelijks nog aangemeerd. De haven van Rotterdam was weggetrokken uit de stad, naar de zee. Aan de horizon zag je de silhouetten van de laatste operationele havenkranen, wegsjokkende giraffen van de voorbije tijd.
Langs de kades aan de voet van de toren waren musea, theaters en foodhallen verschenen, onderling verbonden door wandelpromenades en loopbruggen. Aan de Maashaven stond nog wel de honderd jaar oude Maassilo: ooit de grootste graanopslag ter wereld; nu een hippe discotheek. En op de kade waar vroeger de landverhuizers inscheepten lag nu een blinkend cruiseschip: er stroomden Amerikaanse toeristen uit alsof Rotterdam de troonopvolger van Venetië was.
Alsof niet alleen ik, maar ook de stad een klassenmigrant was geworden, waardoor we opeens wonderwel bij elkaar pasten.
*
Ik zou niet durven om nu de lakens weg te trekken. Ze sliepen daar zo argeloos. Bovendien: ik zou die twee niet wakker kunnen maken zonder ze te vertellen wat ik sindsdien heb gezien, de afgelopen jaren, toen ik door de stad zwierf.
Ik bezocht gebedshuizen en skylounges, liftte mee met vrachtwagens, ging aan boord van zeeschepen, wandelde over de afvalstort, sprak honderden inwoners – ik dacht dat ik de hele rivier kon leegdrinken. Maar ergens onderweg moeten mijn ogen stuk zijn gegaan: ik kan niet meer op dezelfde manier uit hetzelfde raam kijken.
Mijn blik zou nu tussen de torens door zoeken naar de gevels van de volksbuurt die er toen nog stond maar nu is verdwenen. Ik zou gekletter horen van ruiten die werden ingeslagen, het razen van politiehelikopters. Ik zou die twee vertellen dat hun raam riant uitzicht bood op de recentste migratiestroom: een interne volksverhuizing waarbij de minderbedeelde inwoners de poorten uit trekken, om plaats te maken voor welgestelde mensen met rolkoffers – mensen zoals ikzelf nu.
Zou ik de graansilo zien, dan zou ik denken aan de nacht die ik daar doorbracht tussen de havelozen van de stad. Zou ik de gouden windvaan van Hotel New York zien schitteren in de zon, dan zou ik inzoomen op het logo van een voc-schip dat daarop prijkt. Zou ik de cruiseschepen zien, zou ik denken aan de Filipijnse bemanningen die nog altijd onderdeks… maar stop.
Ik zou echt een strontvervelende gids worden. Zo iemand die zelfs bij het wonder van de piramides van Gizeh alleen maar kan beginnen over de tot slaaf gemaakten die ze hebben gebouwd. Wat waar is. Maar er zijn altijd meer waarheden. Zoals die van de glasheldere recensie die ik destijds zelf schreef over het verblijf in de Airbnb: ‘Superb location, magnificent views, great host.’
En uiteindelijk wordt iedereen vanzelf toch wel wakker.
*
We vielen honderd meter naar beneden in de zoevende lift en kuierden de straat op. Dat rode zomerjurkje, die vederlichte blauwe blouse.
We wandelden over de kade, stapten in een zwart-gele watertaxi. De aluminium speedbootjes spetterden sinds de jaren negentig over de Nieuwe Maas, ze waren oorspronkelijk bedoeld als een tijdelijke oeververbinding, in afwachting van een nieuwe brug die zuid en noord zou verbinden. Maar toen de Erasmusbrug er eenmaal was, bleven de bootjes varen. Ze werden vaak bestuurd door voormalige zeelieden en havenwerkers, die er vrede mee schenen te hebben dat de haven uit de stad verdwenen was, zolang zij de hendels mochten openschuiven om toeristen over het water te laten stuiteren. De rondschietende waterkevers belichaamden de metamorfose van de stad: Venetië was een gondel, Rotterdam een speedboot.
En zo stuiterden we onze toekomst in. We proefden het water: lichtzout. De tong van de Noordzee likte hier aan het bronwater uit de Zwitserse Alpen. De wind trok aan onze haren (vooral die van haar). We zwegen, keken, hielden elkaar vast; we voelden de energie van de rivier in onze buik.
En die deining bleef in ons lichaam toen we op de andere oever stonden. Misschien kwam de glans van het extatisch mooie weer, maar alles leek nieuw in de verf gezet, ook de mensen. We wandelden langs parken met picknickende gezinnen, keken verlekkerd naar kunst in galeries, en steeds plopte er op precies het goede moment een terras tevoorschijn. We slenterden het Oude Westen van de stad in, een van de weinige oude stadsdelen die het bombardement hadden overleefd, en zagen een klein, uitbundig groen park met een fontein en een kinderboerderij. Op de West-Kruiskade kregen we in nog geen halve kilometer de geuren van backpackreizen in onze neus. Surinaamse broodjes. Kantonese vis. Marokkaanse waterpijpen. Hindoestaanse spirituele geurkaarsen. Syrische delicatessen. Nederwiet en vegan streetfood. Marokkaanse jochies zwierden op stepjes langs een schaafijswagen. Een Surinaamse vader manoeuvreerde zijn bakfiets langs een bmw-cabrio waar straatrap uit bonkte. Voor de deur van een verzorgingshuis zaten oudjes uit alle landen tezamen op bankjes te knikkebollen. En ook wij zagen ons wel oud worden op deze plek, die tegelijk zo vertrouwd voelde en zo nieuw.
Maar eerst werden we juist jonger. Ons bloed stroomde hier sneller, de avond schoof over de stad, maar de temperatuur wilde niet zakken, het geroezemoes bleef, het ronken en knallen en het geklater van gelach. We wandelden terug over de brug. Lichtjes van de torens pinkelden, de eerste sterren verschenen al aan de hemel. Verstrengeld kuierden we over de kasseien, het water klotste hol tussen kade en cruiseschip.
Daarom groeien steden omhoog, dacht ik: ze willen niet slapen, ze zoeken de plek waar de zon nooit ondergaat, ze koesteren en verlengen de kostbare dagen die ons gegeven zijn. Wolkenkrabbers zijn als bergtoppen, maar nog mooier: als de zon onder is, gloeien ze van binnenuit op, als geschenk voor wie overdag in hun slagschaduw leeft.
We schoten in de lift omhoog naar onze premium scheepshut, knipten het gloeilicht aan en lieten ons vallen op nieuwe lakens. Even later tuurden we samen naar een laptopscherm met het woningaanbod en duizelden van de huizenprijzen.