Spring naar inhoud
  • ‘Voorbeeldige journalistiek’
    NRC
  • ‘Intelligent en verfrissend’
    Sheila Sitalsing
  • ‘Opende mijn ogen’
    Hedy d’Ancona
  • ‘Must-read!’
    Sophie van Gool

Iedereen heeft zorg nodig. Zonder zorg worden kinderen niet groot, zieken niet beter en ouderen niet oud. Zorg is waar de menselijke beschaving mee begon. En wat de maatschappij iedere dag draaiende houdt. Zorg is wat mensen mensen maakt.

Maar als zorg zo belangrijk is, waarom zorgen we er dan zo slecht voor?

In een fascinerende zoektocht naar de betekenis van zorg ontdekt Lynn Berger hoe allesomvattend zorg is, maar ook hoe onzichtbaar. Daardoor denderen we ongemerkt af op de grootste zorgcrisis ooit. Hoog tijd om zorg te zien voor wat het waard is. Hoog tijd voor een betere kijk op de mens.

Lynn Berger in de media

  • Vier ballen gaf NRC in een zeer positieve recensie: ‘Hopelijk zal dit boek veel lezers inspireren en strijdbaar maken. Want als onze samenleving ziek is [...] is dit boek zonder twijfel een eerste stap naar herstel.’
  • Nog even en een zware zorgcrisis klopt aan de deur. Waarom zorgen we toch zo slecht voor de zorg? Dat vraagt Lynn Berger zich af in een voorpublicatie in de Volkskrant.
  • In een interview op LINDA.nl vertelt Lynn hoe het komt dat we zorg te vaak voor lief nemen.
  • Lynn Berger beschrijft in Nieuwsweekend waarom zorg de neiging heeft om zichzelf onzichtbaar te maken.
  • In het AD beschrijft Lynn hoe een ziekenhuisopname haar ogen openden voor de alomtegenwoordig én schaarste van zorg.
  • In een voorpublicatie in Het Parool lees je ‘dat zorg ons heeft gemaakt wie we zijn, en dat we zijn gemaakt om te zorgen – voor én met elkaar’.
  • HUMAN interviewde Lynn ‘over hoe de tekortkomingen van het Nederlandse zorgsysteem hun tol beginnen te eisen’.
  • ‘We hebben allemaal zorg nodig. Maar omdat de beste zorg onzichtbaar is, denken we soms dat we onafhankelijker zijn dan eigenlijk het geval is’, stelt Lynn Berger in een voorpublicatie in De Groene Amsterdammer.
  • In een interview met Nooit meer slapen vraagt Lynn Berger zich af hoe het kan dat we werk dat zo fundamenteel is als zorg niet op waarde schatten.
  • Vrij Nederland publiceerde over de reportage die Lynn maakte over zorg voor jongeren die nergens anders meer terecht kunnen.
  • Lynn was ook bij het programma In de Middag bij BNR om over haar boek en de zorgcrisis te praten.
  • ‘Doe wat wél kan’ is de titel van een column in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde over het begrip ‘tinkering’ uit Zorg.

Over Lynn Berger

Foto: Frank Ruiter

Lynn Berger schrijft voor De Correspondent over zorg. Eerder verscheen haar werk in Vrij Nederland, nrc.next en de Volkskrant. Haar vorige boek, De tweede – Over de bazige eerste, rebelse tweede en andere mythes rondom het gezin, is bijna 10.000 keer verkocht en enthousiast ontvangen in Engeland en de VS.

De beschaving begon met zorg

Zonder zorg zijn we nergens.

Het verhaal gaat dat de beroemde antropoloog Margaret Mead eens werd gevraagd welke archeologische vondst het begin van de menselijke beschaving vertegenwoordigde. Mead noemde geen speer, geen steen, geen grottekening, maar een gebroken bot. Preciezer: een gebroken bot dat weer geheeld was.

Het bot in kwestie was een menselijk dijbeenbot, 15.000 jaar oud. Zonder hulp van anderen, legde Mead uit, is zo’n botbreuk een doodvonnis. Je kan niet vluchten, geen eten zoeken, geen water drinken bij de rivier, en lang voor je gebroken been is hersteld, ga je dood.

Een geheeld bot betekende dat iemand de tijd had genomen om in je buurt te blijven zolang je gewond was. Iemand die had besloten je te beschermen en van voedsel te voorzien. Iemand die het iets kon schelen.

Hier, zei Mead, bij deze bereidheid een ander te helpen, voor een ander te zorgen, was de menselijke beschaving begonnen.

*

Iedereen heeft zorg nodig. Zonder zorg worden kinderen niet groot, zieken niet beter en houden gemeenschappen geen stand. En denk bij zorg aan álle zorg: van het koude washandje van een vader op het koortsige voorhoofd van een kind tot het opensnijden van een patiënt op de operatietafel. Van oppassende grootouders achter de kinderwagen tot medewerkers op de crèche, van vrijwilligers in het buurthuis tot handen aan het bed.

Verzorgd worden is goed voor ons, maar voor iemand zorgen is dat ook. Zorg, zo blijkt keer op keer uit onderzoek, vormt de basis van hechting en liefde en is een belangrijke bron van betekenis. Van het gevoel dat we ertoe doen.

Ons vermogen om voor een ander te zorgen is niet alleen het wezenskenmerk van onze beschaving, zoals Margaret Mead opmerkte, het is ook het kloppend hart van onze soort. Geen andere bezigheid is zo bepalend geweest voor de sociale en emotionele evolutie van de mens.

Er is niets zo essentieel, zo fundamenteel, als zorg.

Maar er is ook weinig dat we zo slecht zien voor wat het is.

*

Het was heet, in de nazomer van 2019, het broeide. Mijn vriend en ik hadden onze kinderen naar mijn ouders gebracht en waren de Loosdrechtse Plassen op gegaan, op zoek naar verkoeling. Die hadden we gevonden: een klein eiland voor onszelf, en water zo helder dat het drinkbaar leek. Daar zwommen we terwijl boven ons de eerste sterren tevoorschijn kwamen.

Even verderop, op de bodem vlak bij de oever, lag een stapel betonplaten. Geen idee hoe die daar terecht waren gekomen, maar de dikke laag schelpjes die eraan was vastgegroeid deed vermoeden dat ze er al een poos lagen. Er dobberde een boei naast, om de recreërende mens te waarschuwen voor hun aanwezigheid. Die registreerde ik de volgende ochtend maar half (iets met rozigheid, een kater): ik sprong nietsvermoedend in het water en haalde mijn voet open aan al het scherps.

Niks aan de hand, dacht ik, pleister erop en door met de dag. Wat ik niet wist was dat Aeromonas hydrophila, een waterbacterie die vooral voorkomt in warme gebieden, het zoete water van de plas toen al had verruild voor mijn bloedbaan. Zodat ik de dag erna niet meer kon lopen van de pijn. En ik twee dagen later gebiologeerd naar mijn voet staarde, die inmiddels dubbel zo dik was als normaal, en felrood bovendien.

Omdat de voorgeschreven antibiotica niet werkten – Aeromonas bleek resistent – had ik een paar dagen later een been dat nog het meest deed denken aan zo’n opgeblazen medische handschoen: qua vorm nog wel herkenbaar, maar volledig uit verhouding, clownesk op een naargeestige manier.

Zodat ik een week na die zwempartij, terwijl de buurvrouw op de kinderen paste, toch maar naar de huisartsenpost ging, om vanuit daar te worden doorverwezen naar de spoedeisende hulp. Om vervolgens ver na middernacht in een ziekenhuisbed te belanden, met witte lakens en een lichtroze deken (en uitzicht op diezelfde sterrenhemel, die me nu een stuk minder romantisch voorkwam).

Voor het eerst in die koortsige week haalde ik opgelucht adem, omdat ik dacht: gelukkig, nu wordt er voor mij gezorgd.

Op de spoedeisende hulp had een verpleegkundige mijn arm afgespeurd op zoek naar een goede ader voor het infuus. ‘Nog nooit’, zei hij, ‘heb ik iemand ontmoet die zó gierig was met haar aderen.’ Hij was jong en een van de weinige mannelijke verpleegkundigen die dienst hadden die avond – het woord broeder schoot door mijn hoofd, een echo uit het verleden. Toen het infuus eindelijk zat, reed een andere verpleegkundige me in een rolstoel door een donker gangenstelsel naar de slaapzaal. De muren van die gangen, zag ik in het voorbijgaan, waren behangen met A4’tjes waar een looneis van het verplegend personeel op stond: ‘Vijf procent erbij’.

Ik had erover gelezen in de krant. Het ziekenhuispersoneel wilde een hoger salaris en een lagere werkdruk. Volgens een berekening van het Centraal Planbureau zou Nederland over een paar jaar 135.000 extra werknemers in de zorg nodig hebben: we leven langer en hebben complexere problemen, en daardoor groeit de vraag naar zorg. Zo ongeveer het enige wat me was bijgebleven van mijn lessen economie is dat schaarste de neiging heeft de prijs op te drijven. Dus met die 5 procent zou het wel goed komen, leek me. Daar wilde ik iets over zeggen tegen Thea, de verpleegkundige die me behendig langs die A4’tjes loodste – maar ik vond het ongemakkelijk, het idee dat zij te weinig betaald kreeg om mij te verzorgen, dus ik zweeg.

Pas later begreep ik dat zorg zich niet zomaar voegt naar de logica van de markt, en onder druk niet beter presteert. Wat ik ook pas later begreep, en met eigen ogen zag: dat schaarste niet alleen de professionele zorg parten speelt, maar álle zorg. En met de zorg de samenleving – want als het zorgen stopt, stopt alles. Ik zag dat zo’n zorgcrisis minder ver is dan de meesten van ons denken, dichterbij dan de meesten van ons zien.

*

Wat is zorg? De meestgebruikte definitie komt van de Amerikaanse filosofen Berenice Fisher en Joan Tronto, die het omschrijven als ‘alles wat we doen om onze wereld te onderhouden, voort te zetten en te repareren, zodat we er zo goed mogelijk in kunnen leven’.

Tot die wereld behoren onze lichamen, wijzelf én onze omgeving. Dat klinkt nogal breed en veelomvattend – en dat is het ook. Tegelijkertijd: of je nu naar verpleegkundigen kijkt of naar mantelzorgers, naar mensen die voor dieren zorgen of voor de natuur, in de kern komt het allemaal op hetzelfde neer. Begrijpen wat iets of iemand nodig heeft, en vervolgens zorgen dat er in die behoefte wordt voorzien.

En dat gaat niet vanzelf.

*

De eerste nacht sliep ik slecht. Mijn temperatuur, mijn bloeddruk en de zwelling werden elk uur gecontroleerd. Thea had me pijnstillers gegeven, toegedekt, uitgelegd hoe ik iemand kon oproepen, en was weer teruggelopen naar de spoedeisende hulp. Haar collega’s van de afdeling namen de zorg over.

Daar, in het donker dat niet écht donker wilde worden, met het gedempte ganglicht en de led-displays van de apparatuur, deden de verpleegkundigen me nog het meest denken aan jonge ouders. Jonge moeders eigenlijk, want hier was geen man meer te bekennen. Ik zag hoe ze dan weer door de ene patiënt werden opgeroepen en dan weer door de andere, hoe ze heen en weer liepen op hun snelle, praktische schoeisel, constant hun koers bijstellend als reactie op belletjes en piepjes, op verzoeken om water, pijnstilling, hulp – zoals ook ouders vaak ’s nachts worden gedirigeerd door de geluiden en behoeften van hun kroost.

Soms, wanneer zo’n verpleegkundige aan mijn bed stond, vroeg ik me af in hoeverre de handelingen die ze uitvoerde – het straktrekken van de lakens, het opnemen van de temperatuur, het noteren van mijn pijn ‘op een schaal van 0 tot 10’ – écht nuttig waren, of meer ritueel van aard. Een valse tegenstelling, denk ik nu: alsof zorg niet uit rituelen bestaat, uit handelingen en gebaren die van generatie op generatie zijn doorgegeven, die duidelijk maken: hier wordt gezorgd.

Ik zag hoe de verpleegkundigen slapende patiënten op mijn zaal zachtjes wakker maakten voor het meten van bloeddruk, zuurstof en temperatuur, en dacht aan ouders van pasgeboren baby’s. Aan hoe die zichzelf vaak midden in de nacht terugvinden naast de wieg, leunend over de rand, zoekend naar bevestiging dat hun kind warm is, nog ademt, nog leeft.

Mijn gedachten dwaalden af naar thuis, naar de constellatie die mijn vriend en ik hadden opgetrokken rondom onze dochter en onze zoon en waarin we, zo goed en zo kwaad als het ging, voor hen en voor elkaar probeerden te zorgen.

Naast onszelf omvatte dat kleine zorgstelsel ook de school, de crèche, grootouders, enkele oppassen en, in geval van nood, de buren. En zolang niemand ziek werd of anderszins uitviel draaide alles wel door, elke satelliet in zijn eigen, onverstoorbare baan. Maar nu had ik geen idee wanneer ik weer naar huis zou kunnen, en ineens kwam het bouwsel van ons gezin me akelig kwetsbaar voor. Mijn vriend moest het in zijn eentje doen, en dat zou hem heus wel lukken, maar ten koste van wat? Zou hij werk moeten afzeggen? Moeten beknibbelen op slaap? We waren al zo vaak zo moe.

Natuurlijk wist ik ook wel dat er genoeg ouders waren die het altijd in hun eentje moesten zien te rooien. Maar hoe ze daar precies in slaagden, had ik nooit begrepen.

Ik vroeg me af of het gevoel dat mijn vriend en mij geregeld bekroop – het gevoel dat het allemaal maar ‘net aan’ was – verwant was aan de vaststelling van de verpleegkundigen die dagelijks in de krant stond: dat ze te veel moesten doen in te weinig tijd.

Waarom hadden zo veel zorgverleners – betaald én onbetaald – het idee dat ze moesten zorgen onder druk? Welke gevolgen had die tijdsdruk voor de zorg die zij, die wij, gaven? En waarom kwamen dit soort vragen nu pas bij me op, nu ik hier in een bed in de hoek van een kamer lag, me niet kon verplaatsen, niet kon slapen, en dus niets anders kon doen dan kijken?

*

Zorg is vaak een vorm van onzichtbare arbeid. Het is onzichtbaar omdat het veelal achter de schermen plaatsvindt, in de spreekkamer of het ziekenhuis of thuis, in de ‘privésfeer’. Zorg is ook onzichtbaar omdat het zo alomtegenwoordig is, zo alledaags. Dat wat elke dag gebeurt, ‘wordt niet waargenomen, in de zin dat we er altijd langs kijken’, schrijft de Franse filosoof Maurice Blanchot: we zien het alledaagse nooit voor het eerst, ‘maar alleen opnieuw’.

En dan brengt zorg, op het oog, ook nog eens weinig nieuws voort. Het zorgt er vooral voor dat de dingen min of meer blijven doorgaan. Dat de kinderen blijven groeien, het gezin blijft functioneren, de zieken genezen en weer kunnen ‘meedoen’. Zorg is herhalend en ondersteunend en dus weinig spectaculair: het is vanzelfsprekend. Je gaat het pas zien als het misgaat – of als je geen kant meer op kunt.

Maar is zeggen dat iets onzichtbaar is niet vooral een manier om te zeggen dat we er nooit echt goed naar hebben leren kijken?

*

Vanuit mijn ziekenhuisbed keek ik het meest naar mijn kamergenoot. ‘Ik zou één dag blijven, maar lig hier nu al anderhalve week’, vertelde hij de ochtend na mijn opname. Een lieve alleenstaande zestiger was hij, met een kaal hoofd en een ontsteking op een nare plek. Hij droeg nog altijd het blauwe schortje dat hij tijdens zijn operatie had gekregen, want hij had geen rekening gehouden met een langer verblijf. Niet dat hij erover klaagde: het waren allemaal heel aardige mensen hier, zei hij, en het eten was erg lekker.

De wond die hij aan zijn operatie had overgehouden moest drie keer per dag worden schoongespoeld en dat kon hij niet zelf, vandaar zijn langer-dan-verwachte ziekbed. Vrienden zorgden thuis voor zijn twee hondjes, het ziekenhuis zorgde voor hem.

Dat spoelen bleek een pijnlijke aangelegenheid. Een halfuur van tevoren kreeg hij pijnstillers, daarna wachtte hij gespannen af. Het dichtgetrokken gordijn om zijn bed dempte geen geluid, en één keer hoorde ik hoe een verpleegkundige hem afleidde van de pijn door het over zijn hondjes te hebben. Zelf had ze een konijn en een kat, en terwijl ze met hem bezig was bespraken ze hoeveel geld ze ervoor over zouden hebben om hun zieke huisdier te laten behandelen door een dierenarts. Voor een hond en een kat meer dan voor een konijn, zo was de consensus – en toen was het spoelen klaar.

Een andere keer duurde het wachten op het spoelen veel langer dan het afgesproken halfuur. Om tien uur ’s avonds, ruim twee uur nadat mijn kamergenoot zijn pijnstillers had gekregen, was er nog steeds niemand. Toen de verpleegkundige van de avondploeg om kwart over tien eindelijk haar opwachting maakte, begroette mijn kamergenoot haar gelaten. Hij had te lang in spanning gezeten, zei hij, nu wilde hij slapen.

Soms liepen de dingen anders, zei de verpleegkundige, zij kon er ook niets aan doen.

Mijn kamergenoot: ‘Nee, laat nu maar, nu hoeft het niet meer.’
De verpleegkundige: ‘O, u wilt niet meer?’
Mijn kamergenoot: ‘Jullie weten dat ik het eng vind.’
De verpleegkundige: ‘Dus u weigert onze zorg?’
Mijn kamergenoot: ‘Ik ga slapen.’

Een zorgrelatie, zag ik, is per definitie een afhankelijkheidsrelatie. De zorgverlener heeft verantwoordelijkheid, kan iets bieden; de zorgontvanger is afhankelijk, heeft iets nodig. (En zorg kan beide kanten op stromen, verleners kunnen ook ontvangers zijn, en andersom.)

Maar wie was hier precies van wie afhankelijk? Mijn kamergenoot had uren gewacht op een verpleegkundige die werd geleefd door het grillige ritme van de afdeling, de zorg die andere patiënten nodig hadden. Ze was hard aan het werk, maar dat werd door mijn kamergenoot niet gezien. En mijn kamergenoot had een troef; hij kon macht uitoefenen door zorg te weigeren – ook al werd niemand daar beter van.

Ook thuis, bedacht ik, was het niet altijd even duidelijk hoe de afhankelijkheden, en dus de machtsverhoudingen, precies liepen. Onze kinderen waren afhankelijk van mijn vriend en mij, maar wij op onze beurt voelden ons vaak afhankelijk van hén, omdat we werden aangedreven door hun ogenschijnlijk eindeloze verlangens en behoeften.

*

Uiteindelijk bleef ik vijf dagen in het ziekenhuis. Op de tweede dag sneed een chirurg mijn voet open om het opgehoopte vocht een uitweg te bieden en zo te voorkomen dat Aeromonas het bot aantastte. Ook kreeg ik een ander antibioticum, een waar de waterbacterie niet resistent voor was. Terwijl de ontsteking afnam, keek ik vanuit dat bed met die witte lakens en die roze deken om me heen: naar mijn opknappende kamergenoot, naar de trefzekere verpleegkundigen, naar de artsen met haast. Ik kreeg een rolstoel en rolde zo nu en dan over de gang, wierp snelle blikken door de deuropeningen van andere kamers, zag de grijze haren van patiënten die herstelden van hun heup- en knieoperaties, hun gezichten grauw van de bedrust.

Mijn vriend kwam langs, soms met de kinderen, dan bliezen we medische handschoenen op; soms kwam hij alleen, dan zorgde de buurvrouw zo lang voor hen.

Bij mijn ontslag kreeg ik een doos pijnstillers mee en twee felblauwe krukken. Daarmee sjokte ik in de dagen erna door het park bij ons in de buurt, terwijl de kinderen op school zaten en mijn vriend op zijn werk was, mijn ogen op de grond gericht om niet te struikelen waar het verharde pad door boomwortels was vervormd. Ik zag hoe die grond bezaaid raakte met gele en oranje bladeren.

Toen de bomen helemaal kaal waren kon ik weer normaal lopen, en herinnerde alleen een litteken op mijn teen nog aan wat er was gebeurd.

*

Datzelfde najaar belegde het ziekenhuispersoneel voor het eerst sinds mensenheugenis een landelijke staking om zo de loonsverhoging van 5 procent af te dwingen. Het was geen al te radicale actie, verzekerde de vakbond: veel afdelingen draaiden met een zondagse bezetting door en alleen afspraken die konden wachten, werden verzet. De staking sorteerde effect. Niet veel later kwamen de vakbonden en de ziekenhuizen een nieuwe cao overeen. Het ziekenhuispersoneel zou er 5 procent bij krijgen, een jaar later nog eens 3 procent. Dat was meer dan waar de A4’tjes in de ziekenhuisgangen om hadden gevraagd, dus het leek me een overwinning: eindelijk zouden de verpleegkundigen genoeg betaald krijgen voor hun werk.

Maar gebrek aan geld was niet het enige, en misschien niet eens het grootste probleem waar de zorg mee te maken had. Want wat heb je aan meer geld voor de zorg als er niet genoeg mensen zijn om die zorg te verlenen? Onderbezetting los je niet op met opslag alleen.

In de maanden die volgden, werd dat laatste probleem alleen maar groter. En daarmee liet het zien hoe fundamenteel zorg is, hoe innig het alles met alles verbindt.

Want in China raasde op dat moment al een nieuw coronavirus rond, en toen dat een paar maanden later ook in Nederland arriveerde, steeg de werkdruk voor het zorgpersoneel razendsnel. In de ziekenhuizen, bij de huisartsenpraktijken en bij thuiszorgorganisaties werden overuren gedraaid, en nog was de geleverde zorg niet genoeg.

Werkplekken, crèches en scholen gingen dicht om de spreiding van het virus in te dammen en zo de druk op de zorg te verminderen; fysiek contact werd zo veel mogelijk afgeraden. En zo kwamen ook al die kleine, zorgvuldig opgetuigde zorgstelsels van ouders en kinderen, familieleden en vrienden, plotseling op losse schroeven te staan.

Ineens was het heel duidelijk: zorg mag dan alledaags en alomtegenwoordig zijn, dat maakt het nog niet vanzelfsprekend. Zorg is kwetsbaar en niet eindeloos voorradig. Wat ook duidelijk werd: als de professionele zorg vastloopt, lopen uiteindelijk álle vormen van zorg vast, óók de huis-tuin-en-keukenzorg in gezinnen, onder vrienden, in de buurt. Zelfs in lockdown, zelfs in isolatie, geldt dat oude adagium: niemand is ooit echt een eiland.

Maar bleven we het zien? Zien we nu nog dat zorg cement en brandstof ineen is? Dat het alles bij elkaar houdt én maakt dat alles in de samenleving in beweging blijft? Dat we niet zonder kunnen, dat het ons definieert en vormt, hoe jong of oud of ziek of gezond we ook zijn?

En begrijpen we dat zorg kapot kan?

*

Na mijn ontslag uit het ziekenhuis voelde ik opluchting, natuurlijk, en dankbaarheid. En daaronder, sluimerend: het gevoel dat ik de drijvende kracht van onze samenleving – namelijk, zorg – nog helemaal niet goed begreep.

Ik had het idee dat we het over fundamentelere zaken moesten hebben dan 5 procent salarisverhoging of ouders die worstelden om alle ballen in de lucht te houden. Maar over wát dan precies, dat kon ik niet zeggen.

Daarom besloot ik te gaan luisteren naar mensen die ervaring hebben met zorg, het werk te lezen van mensen die zorg hebben onderzocht, en langs te gaan bij mensen die zorgen – om zorg in de praktijk te zien. Ik besloot over die ontmoetingen te schrijven.

Ik las rapporten en wetenschappelijke publicaties, over het personeelstekort in de zorg, over mantelzorg, en over de verdeling van zorg- en werktaken bij mensen thuis. Bezocht ouders die voor hun kinderen zorgden, ziek én gezond. Sprak vaders en moeders die worstelden met de combinatie van zorg en werk. Ontmoette mantelzorgers bij wie de zorg voor hun naasten langzaam al het andere verdrong. Ik liep mee in de thuiszorg, een jeugdinstelling en een ziekenhuis, en sprak tientallen zorgverleners over hun werk.

Hoe meer ik las, luisterde en om me heen keek, hoe beter ik begreep dat je al die verschillende vormen van zorg niet los kunt zien van elkaar. Omdat ze een gedeelde kern hebben, en omdat ze zich weinig aantrekken van scheidslijnen tussen publiek en privé, professioneel en informeel, instelling en thuis. Al deze zorgstelsels staan in verbinding met elkaar, zoals het water in de Loosdrechtse Plassen even in verbinding stond met het bloed in mijn lichaam. Want zorg is een weefsel, een keten, een ecosysteem.

Maar dit is het probleem met een ecosysteem: als je er onderdeel van bent, is het lastig te overzien. We kunnen niet zonder zorg, maar we maken het onszelf en elkaar erg moeilijk om goed te zorgen. Onze zorgconstellaties, klein en groot, zijn wankele bouwwerken: de zorgarbeid van ouders behandelen we niet als arbeid, het beroep op mantelzorgers groeit maar de tijd en middelen om te zorgen groeien niet mee, en professionele zorgverleners moeten te veel doen in te weinig tijd en met te weinig bewegingsvrijheid.

En dan zijn de mensen die professioneel willen zorgen ook nog eens met te weinig – een tekort dat alleen maar zal toenemen, terwijl de vraag naar zorg juist groeit.

Zo stevenen we af op een zorginfarct dat iedereen raakt.

Lees verder

Nooit meer een boek van ons missen?

Met een boekenlidmaatschap van De Correspondent heb je al onze boeken als eerste in huis. Automatisch en zonder verzendkosten.

En je draagt bij aan:

  • Onafhankelijke onderzoeksjournalistiek
  • Duurzaam uitgegeven boeken
  • Toegankelijke boeken voor iedereen