Wanneer ik van het station in Eindhoven via ‘de mooie’ route naar mijn ouderlijk huis in Valkenswaard fiets, kom ik langs grote uitgestrekte maïs- en graanvelden. Vaak stop ik voor een foto. Of om gewoon even te kijken naar de weidsheid van het uitzicht. De structuur van het landschap biedt steun. Het is fijn om naar te kijken. Het geeft genoegdoening. Het uitzicht is makkelijk. Rechte lijnen. Grote vlakken. Een eenzijdig kleurenpalet zonder uitdaging.
Dieu a fait le monde, mais les Hollandais ont créé les Pays-Bas, zeiden de Franse soldaten tijdens de bezetting van Nederland door Napoleon Bonaparte. ‘God creëerde de aarde, maar de Hollanders maakten Nederland.’
Het is waar. En daar zijn we trots op.
Voor elke vierkante centimeter Nederland bestaat een plan. Duizenden jaren zijn mensen bezig geweest om het landschap in te delen naar wens en wil van onszelf. Het heeft ons enorme welvaart gebracht. Op een miniem stukje aarde produceren we elk jaar bergen aan voedsel – boerenkool, aardappels, wortels. Maar de natuur zucht onder al die menselijke druk. Een groot deel van Nederland is verworden tot een groene woestijn. De intensieve landbouwsector voedt het landschap met eenzijdige monoculturen. We pompen op grote schaal kunstmest met ammoniak (NH3) de grond in, en ons grondwater raakt meer en meer vervuild door het gebruik van gewasbeschermers.
En zo raken we langzaamaan onze natuurgebieden kwijt. In 1900 lag er in Nederland nog 800 vierkante kilometer aan vruchtbare, algenrijke zandgronden. Nu is daar nog 1,5 vierkante kilometer van over, de rest is omgezet in landbouwgrond. Een afname van 99,8 procent.
Nog eentje: de provincie Noord-Brabant was in 1900 nog voor 20 procent bedekt met heidegronden. Nu is daar nog een kleine 2 procent van over. Wat er nu ligt? Uitgestrekte groene weilanden.
De natuurlijke omgeving, waarin levende organismen elkaars steun en toeverlaat zijn, is bijna volledig verdwenen. Maar om te beseffen wát er precies verdwenen is, moeten we ver terug. En dat is moeilijk. Elke generatie gaat er namelijk van uit dat het landschap zoals zij dat kennen, het ‘natuurlijke’ landschap is. Dat het er vijftig jaar geleden misschien heel anders uitzag, is nauwelijks voor te stellen. Iedereen begint met zijn eigen nulpunt. Maar wat is nul?
Om maar te zeggen: eens was het anders, maar hóé anders? Wat zijn we onderweg kwijtgeraakt?
Niet vormen, maar leven
Toen de eerste mensen zo’n tien- tot veertigduizend jaar geleden in ons land aanbelandden, troffen ze het Saint-Tropez van het stenen tijdperk: hoge zandgronden en droge kuststroken met schier eindeloze hoeveelheden voedsel. Onze voorouders verzamelden bramen en hazelnoten, en jaagden op grutto’s en wilde zwijnen.
De zeespiegel stond nog zo’n 60 tot 80 meter lager dan vandaag de dag. Je kon bij wijze van spreken naar Engeland lopen. Het westen van ons land was een grote moerasdelta met kleine beekjes, meertjes en veengebieden. Het huidige IJsselmeer was zelfs het grootste (!) veenmoeras van het Europese vasteland.
Het was een landschap zonder menselijke bemoeienis. We vormden het nog niet, we leefden er slechts in.
Groter dan de industriële revolutie
Een kleine 16.000 jaar nadat de landbouw ergens in de ‘vruchtbare halve maan’ tussen de Tigris en de Eufraat was uitgevonden, in wat tegenwoordig Irak is, vestigen de eerste boeren zich in Nederland. We branden bossen af om in de humusrijke bodem van de hoger gelegen zandgronden granen te verbouwen.
Lang blijven we meestal niet. We telen te veel op één stuk grond, ploegen de bodem niet om, en gunnen de aarde geen rust. En dus raken de gronden snel uitgeput, en worden de boeren gedwongen te verhuizen.
Het zwerven houdt pas op in de bronstijd (3800 v.Chr.), als we vee op stal gaan houden. We verzamelen de ontlasting van runderen en schapen om deze over de velden te verspreiden. De bevolking begint te groeien: steeds meer mensen hebben steeds meer landbouw nodig, en steeds meer landbouw voedt steeds meer mensen.
Geen grutto’s, maar gierst. Geen bramen, maar rogge. In korte tijd worden vrijwel alle Nederlandse zandgronden omgevormd tot landbouwgrond. Het resultaat: een kaal en open landschap.
Er is meer dan zand
In de vroege middeleeuwen, ca. 800 na Christus, beginnen we meer dan alleen zand te koloniseren. Uit omliggende bossen graven we vruchtbare bodem weg om op de oude, uitgeputte landbouwgronden te leggen. Als de voedzame bosgronden opraken, beginnen we onze graslanden af te graven. De bovenlaag van grasland is vaak ontzettend vruchtbaar. Na elke oogst is er een nieuwe laag zoden nodig. Lappen grasland, soms wel enkele meters hoog, torenen als kussens boven het landschap uit.
En dan komen de schapen. Die waren er altijd al. Maar nu zijn ze met meer. Net als de Nederlanders trouwens, daar zijn er ook steeds meer van, zodat aan het begin van de negentiende eeuw – we zijn dan ruim duizend jaar verder – de vraag naar warme wol toeneemt.
In de tussentijd verandert er veel in het beleid van ons landschap.
Dit is de oorsprong van onze heide. We kapten bomen voor de ruimte. We schepten grond uit bos en grasland om de bodem geschikter te maken voor landbouw. En we hielden schapen voor ons plunje.
Om de grote kuddes schapen te houden, bouwen we potstallen aan de rand van de heide. Al die schapen schijten de stallen vol. Dit is geen probleem, tot we in de loop van de negentiende eeuw steeds meer kunstmest invoeren. Eerst vogelpoep uit Chili, dan gemijnde nitraat uit Polen, en uiteindelijk ammoniak (NH3) in de vorm van anorganische kunstmest uit Duitsland.
Door de komst van kunstmest hebben we geen natuurlijke mest meer nodig. Sterker nog, Nederland zucht ineens onder een mestoverschot. De overdadige gier werpen we over de gronden, die hierdoor snel verzuren, en niet meer de oogsten opleveren van weleer.
Langzaam dunt de schapenpopulatie uit.
Onder het veen de dode aarde
Dankzij de kunstmest kunnen we ineens andere, minder vruchtbare gronden voor landbouw gaan gebruiken. Het beste voorbeeld hiervan zijn veenkoloniën, die zijn ontstaan door het ontginnen van veengebieden.
Al vanaf de zestiende eeuw wonnen we turf uit de veengebieden. We groeven de bovenste veenlaag af, en droogden of persten de grond samen tot turf. Het was de brandstof van de Gouden Eeuw, een soort proto-kolen waarmee we huizen verwarmden en ons eten kookten.
In de Peel, in Noord-Brabant, lag een uitgestrekt veengebied van wel 1.000 vierkante kilometer. In het midden van de negentiende eeuw begon hier de turfwinning. Een eeuw later was er nog 38 vierkante kilometer over.
Turfwinning en landbouw gingen door de uitvinding van kunstmest goed samen. Onder het veen lag namelijk dode aarde, die je met een portie ploegen en een dosis ammoniak (NH3) weer tot leven kon wekken.
In voormalige veengrond in De Peel telen boeren nu maïs, aardappels en uien. Op naburige weilanden lopen zwart-witte melkkoeien, met daarnaast een stal vol legkippen.
Kortom: oer-Nederlandse landbouw.
Verkaveld beleid
Maar dé grote revolutie van ons landschap vindt plaats op 5 januari 1888. In een klein bovenlokaal van de Grote Sociëteit aan de Koningstraat in Arnhem wordt rond vier uur ‘s middags de ‘Nederlandsche Heidemaatschappij’ opgericht. Nederland was destijds afhankelijk van buitenlandse gewassen. Dat kon natuurlijk niet. Wij Nederlanders konden dat prima zelf. De Heidemaatschappij moest een modernisering van de landbouw op gang brengen. En dat lukte.
Door het inventariseren van ‘den staat der woeste en nog ongebruikt of onbeheerd liggende gronden’ moest bekeken of deze ‘eenig meerder vruchtgebruik aan de Natie zoude kunnen bezorgd worden’.
De Heidemaatschappij zette in op ‘cultuurtechniek’: het vergroten van de opbrengst van de grond door de inzet van moderne kennis en kunde.
In 1913 neemt de Heidemaatschappij nóg een taak op zich: de ruilverkaveling. Nederlandse boeren bezaten gronden die soms wel kilometers uit elkaar lagen. Het versnipperde landbouwlandschap, met zijn kleine kavels, leverde te weinig op. Intensieve landbouw op grote aaneengeschakelde lappen grond zou effectiever, eenvoudiger, en rendabeler zijn. Met leuzen als ‘Landbouwers, dient nou eens uw eigen belang!’ werden de boeren aangespoord mee te gaan in de verkavelingsprojecten van de Heidemaatschappij.
Een van de eerste succesvolle ruilverkavelingen vindt plaats in 1916 in de Ballumer Mieden op Ameland. Vrijwillig besluiten de boeren hun gronden uit te ruilen, en 3.659 percelen terug te brengen tot 500.
Het begon met kleine vrijwillige projecten, maar steeds vaker legt de staat zijn gewicht in de schaal. Er komt een ruilverkavelingswet in 1924 die alle boeren dwingt mee te werken aan grote overheidsprojecten. Ruilverkaveling is niet langer een optie, maar een plicht.
In de jaren 30, in het midden van de Grote Depressie, ‘bestelt’ de Nederlandse overheid grote ruilverkavelingsprojecten bij de Nederlandsche Heidemaatschappij. Werklozen worden tewerkgesteld om overgebleven ‘woeste gronden’ over heel het land te temmen en gereed te maken voor cultivering.
De ruilverkaveling, die nu al tientallen jaren aan de gang is, verandert de gehele infrastructuur. Onverharde, smalle, kronkelende landweggetjes worden vervangen door kaarsrechte asfaltwegen. Er worden leidingen aangelegd om het water van het land af te voeren naar smalle, rechte kanalen, die naast de uitgedunde lappendeken van landbouwkavels liggen.
De ‘Grote Verkaveling’ gaat pas echt van start na de Tweede Wereldoorlog. ‘Een hongerwinter, dat nooit meer!’ zo luidt de consensus. En onder leiding van minister van Landbouw Sicco Mansholt (PvdA) dwingt de overheid de agrarische sector tot schaalvergroting. Was er voor 1938 nog maar 20.000 hectare van de bestaande landbouwgrond aan ruilverkaveling overgeleverd, in 1950 was dit al 50.000 hectare, in 1965 225.000 hectare, en in 1975 meer dan 600.000.
Alle kleine lapjes werden steeds meer samengevoegd en omgevormd tot de grote, rechthoekige vlakken die we nu kennen.
Wie vandaag de dag door het Nederlandse landschap fietst, treint of rijdt, ziet dus voornamelijk recht verkavelde landbouwvelden. Door de grote ruilverkavelingen is de absolute hoeveelheid boerenbedrijven enorm afgenomen. Tegelijkertijd groeide de omvang van de overgebleven bedrijven enorm.
Kortom: kleine, gemengde, extensieve boerenbedrijven maakten plaats voor intensieve landbouwindustrie.
Deze schaalvergroting kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Destijds waren de marges op landbouwproducten al laag. Boeren verdienden weinig aan melk, graan of kool. Daarnaast steeg de vraag naar voedsel wereldwijd. Het was een mooie economische kans om hier als sector in te duiken. Als boer móést je in veel van de gevallen wel meedoen met deze groene revolutie.
Inmiddels is Nederland de op een na grootste exporteur van landbouwproducten ter wereld. En dat in een land waar de ruimte zo schaars is. Maar voor die podiumplek in de exportranglijst hebben we heel wat moeten opgeven.
Een dode groene woestijn
Om rendabel te blijven produceren, kiezen veel boerenbedrijven voor een grote monocultuur, één soort gewas op één stuk landbouwgrond. Maar het ontstaan van die grote, verkavelde woestijn is niet zonder gevolgen voor de ecologie.
Om een kruimelige, dus vruchtbare, structuur in bodems te creëren zijn er meerdere soorten wortels nodig. In een dergelijke monocultuur wordt dit erg lastig.
Maar dat is niet het enige nadeel. Door te veel van dezelfde plantensoorten op één stuk land te telen, neemt de hoeveelheid voedingsstoffen in de bodem af. Micro-organismen en bacteriën sterven of trekken weg uit de bodem. Dit heeft tot gevolg dat de grond steeds minder goed in staat is om vocht vast te houden. Langzaam zakt de bodem weg.
Omdat de bodem steeds slechter vocht vasthoudt, moeten boeren hun land besproeien of irrigeren. Door dit enorme watergebruik daalt de grondwaterspiegel enorm. De bodem klinkt hierdoor in, en dat kan voor een laaggelegen land als Nederland problemen opleveren. Ook ecosystemen worden hierdoor direct aangetast.
Het natuurlijke evenwicht verdwijnt
Een veelheid aan soorten zorgt voor een natuurlijk evenwicht. Een hert valt dood neer; een slijmzwam vestigt zich op het karkas van het hert; een regenworm graaft een gang gevuld met water, lucht en uitgescheiden mineralen afkomstig van de slijmzwam; een krokus hangt zijn wortels in de bodem, en paarse bloemen bekleden de velden.
Een mooi natuurlijk evenwicht.
In al die heidegebieden, veengronden, blauwgraslanden, bossen en rivieren hadden planten- en diersoorten zo’n evenwicht gevonden.
Een divers ecosysteem kan op deze manier beter weerstand bieden tegen indringers. Bladluis jaagt op blad, een gaasvlieg legt eitjes op blad, en de uitgekomen larven eten bladluis. Bladluis wordt zo vanuit een natuurlijk evenwicht verdrongen van de plant. De plant floreert en de bladluis keert automatisch weer terug.
Wederom, een mooi natuurlijk evenwicht.
Het wegvagen van één plantensoort door insecten, onkruid of schimmels in een monocultuur leidt algauw tot de ondergang van het gehele ecosysteem. Een ondergang die alleen nog is af te wenden door het gebruik van insecticiden, herbiciden en pesticiden. Wat vervolgens nog meer soorten weghoudt, het landschap nog meer mono maakt, en als vervelend bij-effect ook nog eens het grondwater vervuilt.
Allemaal om de neergang in biodiversiteit te kunnen compenseren.
Dan is er nog ammoniak (NH3): doping voor de grond. Er was een tijd dat stikstofverbindingen als zure regen uit de hemel neerdaalden. Door Europees natuurbeleid en nieuwe uitstootplafonds zijn we met succes bezig de stikstof terug te dringen. Maar nog altijd dwingen de grote hoeveelheden ammoniak (NH3) in kunstmest ons om onszelf te verdedigen tegen verzuring en aantasting van de bodem. Alles om de schaarse natuur die we nog hebben te beschermen.
Doen we genoeg?
We zijn dus een hoop verloren. Het aantal weidevogels is in de afgelopen vijftig jaar met ruim 2,5 miljoen teruggelopen. Er zijn nauwelijks meer ringmussen, patrijzen en zomertortels. Onze nationale vogel, de grutto, is aanzienlijk minder zichtbaar in Nederland. Door verzuring van de bodem krijgen schimmels meer ruimte, waardoor veel micro-organismen die de vruchtbaarheid bevorderen, verdwenen zijn. Wilde zwijnen hebben door de grote verkavelingen steeds minder ruimte gekregen, waardoor het leefgebied van deze wolharige varkens steeds kleiner werd. Dit leidt nu tot veel overlast. Er leven 80 procent minder vlinders in Nederland dan aan het einde van de negentiende eeuw.
De grootste drijfveer voor de afname: het landschap als grote monocultuur. Waar er vroeger nog een divers palet aan grassen en kruiden in weilanden te vinden was, zoals akkerdistel, ridderzuring en jacobskruid, is dit nu vrijwel allemaal verdwenen. Er is alleen nog maar plek voor gezaaid raaigras.
Kortom: de natuur is verworden tot een laag van groen asfalt.
Dat is een probleem. Maar is dat het einde van dit verhaal? Nee. Van elke ecoloog die ik vroeg naar de staat van de natuur kreeg ik hetzelfde antwoord: slecht. Maar tegelijkertijd barst het van de ideeën om natuur te herstellen en meer te verweven in ons maatschappelijk denken en doen.
Het besef van deze natuurlijke neergang is overigens geen nieuwe gedachte. Al in de jaren 60 krijgen we steeds meer het besef dat we er wat ‘aan moeten doen’. Dit besef gaat een grote rol spelen in onze denkwijze over natuur. We hebben de natuur gebruikt. Dat deden we effectief. Nu beginnen we steeds meer van haar te houden. En met die liefde zijn we haar dan ook gaan beheren.
Maar doen we dát wel effectief?
Mijn volgende verhaal zal gaan over hoe we in Nederland de overgebleven natuur (zijn gaan) beschermen. Want hoe plannen wij onze stukjes natuur? Wat doen we om die natuur te behouden? En hanteren we een duurzame manier van natuurbeheer?
Kortom: Doen we genoeg?
De kaarten en illustraties bij dit verhaal zijn gemaakt door beeldredacteur Rob Wetzer, redactioneel developer Heleen Emanuel en redactioneel ontwerper Leon de Korte. De bron van de kaarten: Kadaster.
Meer lezen?
Met dit beleid houden we geen natuur meer over. Ik ga onderzoeken hoe onze natuur weer buitengewoon kan worden Omdat we van de natuur houden, willen we haar graag behouden. Maar terwijl we vechten om stukken natuur te beschermen, blijven we deze ecosystemen van buitenaf verstoren. Hoe kunnen we wél duurzaam omgaan met de natuur?Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!