Tijdens het lezen van een reportage in het tijdschrift Scientific American dwaalden mijn gedachten af naar een beroemde parabel van David Foster Wallace. Wat is water, vraagt een jonge vis zich af, zijn hele leven zwemmend in precies die vloeistof. Het was nooit bij hem opgekomen om een term te verzinnen voor iets wat even vanzelfsprekend als alomtegenwoordig is.
Over alomtegenwoordig gesproken: zand. Het meest mondaine materiaal denkbaar, ogenschijnlijk net zo onontkoombaar als lucht, de muziek van Taylor Swift of, inderdaad, water. Niets is minder waar, weet de Amerikaanse schrijver David A. Taylor: ieder jaar gebruikt de wereld 50 miljard ton zand om nieuwe gebouwen uit de grond te stampen. Illegaal gewonnen zand is jaarlijks goed voor een frauduleuze handel van 200 tot 350 miljard dollar – meer dan de buitenwettelijke transacties in hout, goud en vis bij elkaar opgeteld.
Nu denk je misschien: wat zou het, er is meer dan genoeg van op aarde – zand erover. De realiteit is complexer. Het fijnste zand heeft korrels die 32 keer kleiner zijn dan de meest grove variant. Zand dat als bestanddeel eindigt in computerchips en zonnepanelen is uitermate ongeschikt als ingrediënt voor cement – en vice versa. Wie alle stranden en de Sahara leegschept, kan daarmee nog geen robuuste metropool optuigen.
Taylor (David, niet Swift) beschrijft hoe de zandhausse met name in Afrikaanse landen als Marokko, Kenia en Mozambique voor geweld en andere problemen zorgt. En hij citeert een Nederlands onderzoek dat de alarmbel luidt: als we zo doorgaan, kunnen we al over 25 jaar zonder zand zitten. Daar valt niet tegenop te bouwen, bouwen, bouwen.