In de vroege ochtend van 1 juli 1863 doorkliefden 21 kanonschoten de stilte in Paramaribo. Overal vielen mensen met opgeheven armen op hun knieën. Niet van angst, maar van vreugde om hun God te danken. De dag waarover zij en hun voorouders al meer dan 250 jaar hadden gedroomd, was eindelijk daar. Ja, ze hadden er ruim twintig jaar over horen praten, nu was het dan toch gebeurd: ‘A keti koti,’ de ketenen der slavernij waren verbroken in Suriname en op de Nederlandse Antillen.
Dat ging veel mensen aan. In Suriname zouden vanaf die dag zo’n 32.911 slaafgemaakte mensen weer vrij zijn. Deze nieuwe vrijgemaakten kwamen bovenop 7.000 vrije kleurlingen en 5.000 Marrons die zich al eerder van de slavernij hadden bevrijd. Op de voormalige Nederlandse Antillen werden zo’n 11.800 slaafgemaakten vrij.
Niet dat zij allemaal gelijk een vrij leven tegemoet gingen. Nee, de Surinaamse slaafgemaakten waren met de afschaffingswet van 1 juli 1863 voor de gek gehouden. En prangender nog: hun nakomelingen overkomt iets soortgelijks in hun strijd om gelijkheid.
Misverstand 1. De aantallen kloppen niet
De correctie van de traditionele geschiedschrijving begint bij het aantal slaafgemaakten. De geschiedenisboeken en websites gaan ervan uit dat er ongeveer 12 miljoen Afrikanen naar de koloniën zijn gedeporteerd en dat er ongeveer 350.000 in Suriname zijn terechtgekomen. Er zijn geen deportatiecijfers over de voormalige Nederlandse Antillen.
Waar het om gaat: dit zijn schattingen, gebaseerd op onvolledige boekhoudingen van handelsmaatschappijen. Over het aantal ‘illegaal’ verhandelde Afrikanen zijn géén cijfers. Ook het aantal geboortes gedurende 250 jaar slavernij is niet meegerekend.
Het aantal slachtoffers van de trans-Atlantische slavenhandel en de slavernij ligt vele malen hoger dan in de geschiedenisboeken staat
Het aantal slachtoffers van de trans-Atlantische slavenhandel en de slavernij ligt dus waarschijnlijk vele malen hoger dan in de geschiedenisboeken staat. En ook de wreedheid is vele malen hoger dan traditionele historici als Piet Emmer beweren.
Dit wordt onomstotelijk bewezen door de demografische ontwikkeling. Want op de dag van de afschaffing bestond de gekleurde bevolking van Suriname slechts uit 44.911 mensen. Dit is, uitgaande van de minstens 350.000 naar Suriname verscheepte Afrikanen, een afname van ten minste 87,16 procent. Waarschijnlijk het gevolg van het harde bestaan en de wreedheden van de meesters. In diezelfde 250 jaar is de Nederlandse bevolking met 90,7 tot 93 procent toegenomen.
Misverstand 2. De afschaffing van de slavernij betekende geen vrijheid
Slaafgemaakten in Suriname kregen bij de proclamatie van de ‘afschaffing’ van de slavernij op 1 juli 1863 te horen dat ze nog tien jaar verplicht op de plantages en de werkhuizen moesten blijven werken, tot 1873 dus.
Dit is zo goed buiten beeld gebleven, dat zelfs de meeste zwarte nazaten tot voor kort niet wisten dat dit een nieuwe vorm van slavernij en staatsdwang was geweest. De overheid noemde dit stelsel het Staatstoezicht en beargumenteerde dat dit toezicht nodig was om de vrijgemaakten te leren regelmatig te arbeiden (!) en een zedelijk leven te leiden.
In werkelijkheid wilde de regering nog zo lang mogelijk profiteren van hun arbeid en deze tijd gebruiken om naar vervangende landbouwkrachten te zoeken. Ook schrijnend: de voormalige slaafgemaakten kregen geen schadeloosstelling. Hun voormalige eigenaren wél, middels wisselbrieven die bij dit verhaal afgebeeld staan. In Suriname kregen ze 300 gulden per slaafgemaakte. Op Curaçao, Bonaire, Aruba en St. Eustatius was dit 250 gulden, op Saba 200 gulden en op Sint Maarten 150 gulden.
De overheid deed er verder alles aan om te voorkomen dat de vrijgemaakten zich aan het veldwerk zouden onttrekken, zich zouden ontwikkelen en bezit vergaren. Om ze harder te laten werken, kregen ze een ontoereikend loon. Ze werden ook in hun bewegingsvrijheid beperkt doordat ze zich alleen met toestemming van het koloniale- en planters gezag mochten verplaatsen. Ze kregen een pasje waarin hun persoonlijke gegevens, woonplaats en contractgegevens stonden. Als ze geen pasje hadden of niet konden aantonen dat ze werk hadden, verdwenen ze in het gevang.
Hoewel de Surinaamse vrijgemaakten mochten kiezen voor wie ze wilden werken en ze een karig loon kregen, waren ze er uiteindelijk veel slechter aan toe dan tijdens de laatste jaren van de slavernij. Want wat was toen het geval: de overheid was vanaf 1828 (voor de afschaffing dus) al begonnen met een lotsverbeteringsbeleid vanwege de enorme sterfte onder de slaafgemaakten. Door het verbod op de slavenhandel in 1814 liep de productie gevaar want er werden geen nieuwe slaafgemaakten meer aangevoerd.
Dus kregen slaafgemaakten betere hutjes, meer en beter eten, betere kleding en ook betere gezondheidszorg. Degenen die een vak hadden geleerd, zoals timmerman of naaister, konden zoveel geld verdienen dat ze wat opzij konden leggen. Velen kochten zichzelf en elkaar vrij, vooral in Paramaribo. Sommige vrijgemaakten werden zelf ook slaveneigenaar.
Het wrange en onderbelichte is: aan deze korte periode van lotsverbetering kwam een einde met de instelling van het Staatstoezicht, ná de administratieve afschaffing van de slavernij.
Hoe deze misverstanden nog steeds doorwerken
Traditionele historici als Piet Emmer doen voorkomen alsof deze korte periode van 1828 tot 1863 van het lotsverbeteringsbeleid representatief was voor de héle slavernij. Volgens hem mochten de zwarte nazaten zelfs blij zijn, want door de slavernij stonden ze nu dichter bij de westerse cultuur, hadden ze langere botten en waren ze welvarender dan degenen die in Afrika waren gebleven.
Emmer wijst erop dat het voor de matrozen op de schepen ook geen pretje was
In zijn boek De Nederlandse slavenhandel beweert Emmer bovendien dat er niet zo veel Afrikanen waren geroofd, dat ze op de schepen evenveel beenruimte hadden gehad als ‘de toeristen die met het vliegtuig economy class reizen’ en dat de winsten uit de slavenhandel en de koloniale producten niet zo hoog waren. Emmer wijst er verder op dat het voor de matrozen op de schepen ook geen pretje was, net zo min voor de kolonisten die vanwege de hitte bij bosjes stierven.
In het licht van de hierboven beschreven genocidale bevolkingsafname (87,16 procent) in Suriname komen zijn vergelijkingen en conclusies absurd over. Maar dit is wel het beeld waarmee Nederlanders de afgelopen twintig jaar zijn gevoed. En dit houdt niet op, gezien de recente publicaties in de Volkskrant en De Telegraaf.
En hoe deze geschiedenis nog steeds geweerd wordt
Tegenwoordig kan niemand meer om de Nederlandse slavernijgeschiedenis heen. Hier hebben de zwarte erfgenamen van het slavernijverleden voor gezorgd toen zij naar Nederland kwamen en te maken kregen met racisme. Ze ijverden voor een eigen kennisinstituut, nieuwe onderzoeksvragen, een slavernijmonument en slavernijonderwijs op scholen. Ze dachten dat kennis over het verleden het racisme zou doen verdwijnen.
Hoewel een deel van de witte erfgenamen hen hierin steunt, is de subsidie voor onderzoek hiernaar door ook zwarte nazaten steeds verder teruggeschroefd. De verwikkelingen rond het NiNsee laten dit perfect zien. En laten zo zien hoe geschiedenissen verzwegen kunnen blijven.
Eerst wat context daarover. Dit kennisinstituut werd in 2002 door de zwarte erfgenamen onder leiding van Barryl Biekman opgericht en begeleid en gefaciliteerd door de overheid. Het was een antwoord op de uitsluiting van zwarte mensen en hun weergave van het slavernijverleden in de reguliere instituten. Het had als
kerntaak
onderzoek doen naar de slavernijgeschiedenis en deze kennis op alle mogelijke manieren te verspreiden.
Mede door eigen falen kreeg dit instituut vanaf 2013 geen subsidie meer.
Het argument was dat er bezuinigd moest worden, maar in dezelfde periode ging er 4,1 miljoen euro naar het KITLV en 750.000 euro naar het onderzoeksinstituut CLUE+ van de VU.
Door het stopzetten van die structurele subsidie kon het NiNsee haar kerntaken niet meer uitvoeren en verwerd ze tot een bureau dat zich vooral bezighield met het organiseren van de jaarlijkse nationale 1 juli-herdenking van de afschaffing van de slavernij, gehouden in Amsterdam. En zelfs voor deze taak werd structurele subsidie in 2015 in twijfel getrokken.
In december 2014 werd het instituut ook nog ingebed in een samenwerkingsstructuur met de VU, het Amsterdam Museum en het Bijlmerparktheater. Dit netwerk ging in juli dit jaar op in het Landelijke Slavernijnetwerk, met het Museum van Wereldculturen en het Research Center for Material Culture. De overheid gaf 260.000 euro om de slavernijgeschiedenis verder te onderzoeken en te verspreiden.
Een landelijk netwerk met internationale connecties heeft natuurlijk een grotere actieradius en meer slagkracht. Het is echter de vraag of dit veel zal opleveren voor de emancipatie van de zwarte nazaten. Deze werden, afgezien van een kleine groep rond het NiNsee en het voormalige Surinaamse Inspraak Orgaan, namelijk niet betrokken bij de oprichting van dit landelijke netwerk en ze maken er ook geen deel van uit. Omdat de meerderheid van de instituten in dit landelijke slavernijnetwerk wit is, leeft bij de zwarte gemeenschap de zorg dat hun perspectief op de geschiedenis opnieuw buiten beeld zal blijven en dat hun toegang tot kennis, onderzoekopdrachten en subsidie opnieuw bemoeilijkt zal worden. En dat er in de concurrentiestrijd geen rekening zal worden gehouden met hun betrekkelijke achterstandspositie, met name op het gebied van het vergaren van werkervaring en de toegang tot invloedrijke netwerken.
Ik vrees ook dat deze ontwikkelingen, net als het bagatelliseren van de slavernijgeschiedenis, de nationale herdenking van de afschaffing van de slavernij nog verder zullen ondermijnen. En dat deze herdenking zal verworden tot een exotisch festival dat losstaat van de genocidale slavernij. In beide gevallen gaat het om een verandering die oude structuren van ongelijkheid in stand heeft gelaten.
Het zou fijn zijn als de reguliere media zwarte historici en andere zwarte professionals een gelijk aandeel zouden gunnen in het debat over de aard van de slavernij en haar erfenissen en hiermee aan de inrichting van onze samenleving. Want alleen als we weten hoe het was, kan het worden zoals het moet zijn.
Dit verhaal is geschreven voor de Maand van de Verzwegen Geschiedenis van De Correspondent en The Black Archives.
Met dank aan Correspondentlid en geschiedenisdocent Marijn Luijten voor het nalopen van de geschiedenisboeken.
Meer lezen?
Waarom we oktober uitroepen tot Maand van de Verzwegen Geschiedenis Wist je dat Brazilië een Nederlandse kolonie was? Om de geschiedenis van meer perspectieven te voorzien, publiceert De Correspondent verhalen die niet of nauwelijks in de schoolboeken staan. Want die geschiedenissen vormen hoe we nu samenleven. Welke verzwegen geschiedenis moet in elk schoolboek staan? De Correspondent organiseert met The Black Archives de Maand van de Verzwegen Geschiedenis. Welke verhalen zouden volgens jullie in de geschiedenisboeken moeten komen?
Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!