Beste,

‘Zorgen’ is een werkwoord, en misschien dat ik het daarom vaak voor me zie als iets wat je doet. Ik stel me er een reeks handelingen bij voor, van klein en alledaags (een maaltijd klaarmaken, onkruid wieden) tot groots en gespecialiseerd (een botbreuk herstellen, een buik opensnijden om er een baby uit te bevrijden). 

Maar hoe langer ik met mensen meeloop die zorgen, hoe meer ik begin in te zien dat goede zorg zich ook vaak aandient in de vorm van niets doen – of in elk geval, zo min mogelijk.

Dat leerde ik bijvoorbeeld van voor wie zorgen vooral een kwestie is van het scheppen van de juiste voorwaarden, om vervolgens de plant, of de cliënt, zelf het werk te laten doen.

Ik leerde het van Peter, een boer die ik onlangs ontmoette en die niet langer dingen wil toevoegen, zoals hij altijd heeft geleerd – kunstmest, bestrijdingsmiddelen, antibiotica, noem maar op –, maar juist zo veel mogelijk wil (weg)laten. Omdat dat beter is voor het gras en de koeien, maar ook voor de omgeving, het klimaat, en, uiteindelijk, de generaties na hem. 

En ik leerde het van Theo van Ghesel Grothe, die er ook een hands-off filosofie van het zorgen op na houdt. Ik ontmoette Theo (63) vorige week. Hij is onder meer vrijwilliger bij de Voedselbank, onafhankelijk cliëntondersteuner bij de Daklozenvakbond, gezinscoach bij stichting Eigen Plan en vrijwilliger bij de Protestantse Kerk en Diaconie, waarvoor hij met een bakfiets koffie, thee en broodjes uitdeelt aan daklozen in Amsterdam. 

Dat is een breed scala aan zorgende rollen, en toch vindt Theo niet dat hij bijzonder veel zorgt, of helpt. Sterker nog: het is zijn overtuiging dat je alleen moet helpen wanneer daar expliciet om wordt gevraagd, omdat de meeste mensen heel goed in staat zijn zichzelf te helpen. ‘Ik hou er zelf ook niet van als mij dingen worden opgelegd’, vertelde hij.

De kunst van het niet-oordelen

Het zal met zijn achtergrond te maken hebben: voor hij het ‘sociale domein’ in rolde, werkte Theo jarenlang als projectmanager in de telecomsector. Hij werd uitgezonden naar Shanghai en Mexico en ook in zijn vrije tijd maakte hij veel buitenlandse reizen: ‘Ik heb dertig jaar over de wereld gezworven’, zegt hij, ‘maar wel met een gouden creditcard in mijn achterzak.’ 

Ook had hij altijd een camera bij zich: ‘Ik hield ervan mensen te fotograferen in hun dagelijkse bezigheden.’ Zo leerde hij de kunst van het onbevangen observeren, van het niet-oordelen ook: ‘Want mensen lijken misschien heel verschillend, uiteindelijk wil iedereen hetzelfde: een dak boven je hoofd, eten in je maag, en de vrijheid om van A naar B te reizen.’

‘Mensen lijken misschien verschillend, uiteindelijk wil iedereen hetzelfde: een dak boven je hoofd, eten in je maag, en de vrijheid om van A naar B te reizen’

Een lekker autonoom bestaan dus, totdat een jaar of tien geleden ‘de zingeving een beetje op raakte’. Via via kwam hij bij de Voedselbank terecht, waar hij nu nog steeds elke vrijdag de uitgifte coördineert, en de afgelopen twee jaar werkte hij voor de Daklozenvakbond, waar dak- en thuislozen – Amsterdam telt het werkelijke aantal ligt hoger en is groeiende, mede door de pandemie – bij hem terechtkonden met hun vragen en problemen, voor onafhankelijk advies.

Of nou ja, advies: ‘Wat ik vooral doe is luisteren. Luisteren, en stiltes laten vallen in gesprekken – zodat mensen zelf met oplossingen komen waar ze nooit eerder aan hadden gedacht, maar nu wel, omdat ze de tijd krijgen hardop na te denken.’ 

Koffie als middel

Theo is geen hulpverlener, zegt hij zelf: ‘Ik heb er nooit een opleiding voor gevolgd, en ik zie mezelf ook niet als iemand die komt helpen. Het enige wat ik kan doen is aan cliënten vragen wat ze nodig hebben om hun doel te bereiken, en een beetje meedenken hoe ze dat voor elkaar kunnen krijgen.’

En soms hoeft zelfs dat niet eens. Mijn gesprek met Theo vond plaats tijdens zijn wekelijkse bakfietsronde voor de Protestantse Kerk en Diaconie van Amsterdam. Vóór de pandemie ontving de Diaconie dagelijks tientallen dak- en thuislozen in het souterrain van haar centrum aan de Nieuwe Herengracht. Zij konden er terecht voor koffie en een krant, een broodje en wat warmte, een goed gesprek als ze wilden. 

Door de coronamaatregelen mochten er bijna geen mensen meer komen, waarop bedacht werd dat als de dak- en thuislozen niet naar de Diaconie toe kwamen, zij dan wel naar hen toe zouden gaan. Nu fietst er elke dag een vrijwilliger langs dak- en thuislozen in de stad, om koffie, thee en broodjes uit te delen.

‘Die koffie is natuurlijk maar een middel’, zei Theo. ‘Het werkelijke doel is laten weten dat we er voor hen zijn’ – dat er iemand is die naar hen wil luisteren, die hen ziet. 

Grootstedelijk ongemak

Ik fietste met Theo mee op een koude, regenachtige dinsdagochtend. Hij volgde zijn min of meer vaste route, langs de Dam, het Centraal Station, het Westerpark en het Vondelpark. Hij parkeerde onder bruggen, in portieken en bij bankjes waar dak- en thuislozen zich ophielden. Soms stonden ze alleen, soms in groepjes van drie of vier: mannen in donkere kleding, met rugtassen om en capuchons op hun hoofd en mondkapjes bungelend aan hun pols of hun oor. 

Ik realiseerde me dat ik velen van hen al best vaak voorbij moest zijn gefietst, maar dat ik hen nooit echt had gezien. Deels omdat je in een drukke stad nu eenmaal leert je af te sluiten voor alles behalve de noodzakelijke prikkels; deels uit een soort ongemak waar ik nog niet helemaal de vinger op kan leggen – maar waar Theo in elk geval geen last van heeft.

Aan elke ‘klant’ – zijn benaming – vroeg Theo terwijl hij koffie inschonk hoe het ging, en hij luisterde rustig naar het antwoord. Soms was dat antwoord kort (‘goed, rustig’), soms uitgebreid (‘mijn nieuwe huisarts wil me geen angstmedicatie meer voorschrijven en nu slaap ik slecht’). 

Wanneer Theo iemand nog niet kende, vroeg hij waar ze vandaan kwamen (Iran, Amsterdam), hoe ze op straat waren beland (baan kwijt, huur werd onbetaalbaar) en waar ze sliepen (de nachtopvang op het Rokin, de Stayokay aan het Vondelpark). Dan knikte Theo, zei dat hij iets vervelend vond voor de een, of juist blij was voor de ander. Vervolgens vouwde hij zijn handen tegen elkaar bij wijze van groet, en fietste weer door. 

Zorg is aandacht

Het waren korte, kleine interacties, maar ze stonden voor iets groots. Dit is een groep die vaak onzichtbaar is, niet omdat de mensen die ertoe behoren niet te zien zijn, maar omdat de meeste stedelingen hen liever niet willen zien. Nu werden ze wel gezien, hoe kortstondig ook. 

‘Deze mensen horen gewoon bij de stad’, zei Theo. ‘Van mij hoeft niemand dakloos te zijn – – maar zolang we dat hier niet doen zijn ze er gewoon. Mensen lopen vaak met een grote boog om hen heen, maar echt, je kunt gewoon gaan zitten, een praatje maken, ze zijn vaak hartstikke aardig. Ik geef daklozen nooit geld en mijn hulp dring ik ook niet op, maar ik geef wel wat ik kan geven: aandacht.’ 

En hoewel ‘zorgen’ wat Theo betreft een te groot woord is voor wat hij doet, vond ik er een enorme zorgzaamheid van uitgaan, van die bereidheid om zijn volle aandacht te geven. Om niet in te grijpen wanneer daar niet om wordt gevraagd, om niets op te lossen, maar inderdaad vooral te  

Waarmee je zegt, zonder het te zeggen, dat iemand het waard is om gehoord te worden – en dus om er te zijn.

Tot de volgende,

Lynn.