Zes tekenen dat je aan de verkeerde kant van de geschiedenis staat
Hoe kijken de historici van morgen terug op onze beschaving? En hoe kijken ze terug op jou? Als jij de alarmsignalen in dit stuk herkent, is het misschien tijd om een stap te zetten richting de goede kant van de geschiedenis.
De illustraties zijn gemaakt door Joonho Brian Ko (voor de Correspondent)
Een van de bizarste anekdotes die ik ooit tegenkwam in een geschiedenisboek, kwam uit de memoires van de Britse kapitein William Snelgrave. In 1734 publiceerde hij een verslag over zijn tijd als slavenhandelaar. Zo schreef hij over die keer dat hij door de vorst van Ardra, een koninkrijk aan de West-Afrikaanse kust, was uitgenodigd voor een feestmaal.*
Snelgrave wilde geen nee zeggen, want de koning was een goede leverancier van slaafgemaakten. Maar omdat hij Afrikanen zag als ‘woeste brute kannibalen’, nam hij voor de zekerheid tien matrozen mee, bewapend met pistolen en musketten. De koning wachtte hen op, ‘zittend op een stoel, onder enkele schaduwrijke bomen’. Terwijl Snelgrave zijn geschenken presenteerde, zag de kapitein dat ze omringd waren door minstens vijftig krijgers met bogen, speren en zwaarden.
Gelukkig was de sfeer al snel gemoedelijk. De vorst bleek in zijn nopjes met de cadeaus en het feestmaal kon beginnen, ware het niet dat de kapitein ineens, vanuit zijn ooghoek, een jongetje zag. Een dreumes was het nog maar, hoogstens anderhalf jaar oud. Het kind zat vast aan een paal, en er stonden twee priesters naast.
‘Wat is de reden dat het kind zo is vastgebonden?’ vroeg de kapitein aan de koning. Die antwoordde dat het jongetje ‘die nacht geofferd zou worden aan zijn God Egbo’. Even wist Snelgrave niet waar hij het moest zoeken. Woedend beval hij zijn matrozen om het kind te bevrijden. Onmiddellijk trokken ook de krijgers van de koning hun wapens en stonden de Europeanen en de Afrikanen lijnrecht tegenover elkaar.
De koning riep dat Snelgrave het jongetje niet zomaar kon afpakken, want het was zijn bezit. Snelgrave brieste dat zijn geloof ‘expliciet verbood om zoiets gruwelijks te doen als het doden van een arm en onschuldig kind’. Had de vorst van Ardra nooit gehoord van de Gulden Regel, die ‘grote wet van de menselijke natuur’? Wist de majesteit niet dat je anderen moet behandelen zoals je zelf ook behandeld wil worden?
De ruzie werd eenvoudig opgelost. Kapitein Snelgrave kocht het jongetje voor zes blauwe kralen, en de rest van het samenzijn verliep in opperbeste stemming. De mannen zetten het op een zuipen en sloegen liters palmwijn achterover. Op de terugweg vroeg Snelgrave aan een van zijn matrozen of hij ‘een moederlijke vrouw’ wist die voor de dreumes kon zorgen. Jazeker, zei de matroos. De dag ervoor hadden ze nog een vrouw gekocht met ‘veel melk in haar borsten’.
Zodra ze weer aan boord kwamen van hun slavenschip stoof een zwarte vrouw op het jongetje af, ‘met grote gretigheid, en trok hem uit de armen van de witte man die hem vasthield’. Wat bleek: het was de vrouw aan wie de matroos al had gedacht. Sterker nog, zij was de moeder van het kind.
Zo ontvouwde zich een aangrijpend tafereel. ‘Ik denk’, schreef kapitein Snelgrave in zijn memoires, ‘dat er nooit een ontroerender gezicht was dan bij deze gelegenheid, tussen moeder en haar kleine zoon.’ De kapitein kreeg een applaus van alle Afrikanen en er werd een lied aangeheven ter ere van zijn heldendaad.
Niet veel later voer Snelgrave naar de Caraïben, waar hij moeder en zoon verkocht, samen met zijn driehonderd andere gevangenen.
Het verleden is een ander land
Wanneer sta je aan de goede kant van de geschiedenis?
Het is verleidelijk om te geloven dat wij, moderne mensen, wel goed zitten. We offeren geen peuters meer en verkopen geen slaafgemaakten. We verbranden geen heksen en hebben al tijden geen misdadiger gevierendeeld. Vrouwen hebben stemrecht, het homohuwelijk is gelegaliseerd en in sommige steden rijdt zelfs een dierenambulance rond. Wie is er beschaafder dan wij?
Het opmerkelijke is dat iedere beschaving, in de hele wereldgeschiedenis, zo over zichzelf dacht. Neem de oude Romeinen. Zij vonden zichzelf buitengewoon fatsoenlijk omdat ze – in tegenstelling tot ‘barbaarse’ stammen – geen kinderen offerden aan de goden. Maar het doden van ongewenste baby’s? Dat vonden ze prima. Het voeren van naakte vrouwen aan hongerige leeuwen in het Colosseum achtten ze ook geen probleem, want dat was leuk entertainment in het pauzeprogramma.*
Het verleden wemelt van gewoontes waar we nu van walgen. Ooit was het martelen en wurgen van ‘sodomieten’ (homoseksuelen) de normaalste zaak van de wereld. Nog maar kort geleden werd gezellig gepicknickt tijdens het lynchen van een zwarte ‘misdadiger’. ‘Hele families kwamen samen, moeders en vaders, die zelfs hun jongste kinderen meebrachten’, schreef een Amerikaanse krant in 1930 over een lynchpartij in Noord-Carolina.*
Als zo veel mensen zo blind waren voor zulke misdaden, dan roept dat de vraag op: hoe zullen historici ooit op ons terugkijken? Zou het kunnen dat ook wij blind zijn voor het kwaad dat we nu aanrichten? Het zou wel erg toevallig zijn als we de eerste beschaving vormen, ooit, die het allemaal voor elkaar heeft.
Is de kans niet veel groter dat we nog steeds aan de verkeerde kant van de geschiedenis staan?
Zes alarmsignalen
De grote uitdaging is, natuurlijk, om erachter te komen wat we nu nog fout doen. Dat lijkt misschien onbegonnen werk. Niemand heeft een tijdmachine en we kunnen onmogelijk in het hoofd kijken van onze achterkleinkinderen.
Toch denk ik dat er minstens zes alarmsignalen zijn waar we op kunnen letten.
In de eerste plaats: als iets verkeerd blijkt, hebben we de argumenten doorgaans al veel eerder gehoord. Het is niet dat een stelletje activisten aan het einde van de achttiende eeuw ineens, voor het eerst in de geschiedenis, bedacht dat er misschien iets mis kon zijn met de slavernij. Die geluiden klonken al eeuwen, maar waren nooit uitgegroeid tot een beweging.
De tweede alarmbel gaat af als mensen hun gewoontes niet echt verdedigen, maar dingen zeggen als: ‘Het is altijd zo gegaan’, ‘dat is nu eenmaal de menselijke natuur’, of ‘we kunnen niet anders’. De psycholoog Melanie Joy spreekt ook wel van de drie ‘N’s’: misdaden worden vergoelijkt door ze normaal, natuurlijk en noodzakelijk te noemen. Slavenhouders als William Snelgrave deden precies hetzelfde. De slavernij bestond sinds mensenheugenis, zeiden ze, sommige mensen waren ‘van nature’ slaaf, en als je de slavernij verbood dan zou de economie instorten.
De derde alarmbel rinkelt als mensen wegduiken voor onprettige feiten. Wie een bloemetje koopt denkt liever niet aan een uitgebuite arbeidsmigrant. Wie een goedkoop T-shirt aanschaft denkt liever niet aan een sweatshop in Bangladesh, en wie naar Ibiza vliegt denkt liever niet aan de stijgende zeespiegel, brandende oerbossen en miljoenen klimaatvluchtelingen.
Steeds blijkt dat er twee vormen van niet-weten zijn. Je kunt oprecht geen idee hebben van wat er speelt, maar je kunt ook ‘strategisch onwetend’ zijn. In dat laatste geval weet je genoeg om te weten dat je niet meer wilt weten. En ja, dan is het nogal irritant als iemand je herinnert aan de ongemakkelijke waarheid.
De maatschappij eert haar levende conformisten en haar dode onruststokers
Zie hier, het vierde alarmsignaal: de boze reacties die morele pioniers oproepen. Keer op keer worden zij verfoeid, veracht en vervolgd. Neem iemand als Mary Wollstonecraft, de moeder van het feminisme. In 1792 publiceerde zij een revolutionair pleidooi voor de gelijkheid van man en vrouw: A Vindication of the Rights of Woman. Een prominent filosoof van de universiteit van Cambridge pende direct een reactie onder de titel A Vindication of the Rights of Brutes, waarin hij zich sarcastisch afvroeg of honden, katten en paarden dan ook gelijke rechten verdienden.
Wollstonecraft werd besmeurd in gedichten en schotschriften, en afgeserveerd als ‘maniak’ en ‘hyena in petticoats’.* Het zou een eeuw duren voordat haar naam was gezuiverd, en twee eeuwen voordat er een standbeeld voor haar werd opgericht. Of zoals een Amerikaanse journalist eens opmerkte: ‘De maatschappij eert haar levende conformisten en haar dode onruststokers.’
Een vijfde alarmbel gaat af als we moeite hebben om een gewoonte uit te leggen aan onze kinderen. Juist omdat ze nog niet ‘volwassen’ zijn hebben kinderen een uniek talent om onze hypocrisie bloot te leggen. We leren ons kroost bijvoorbeeld dat je eerlijk moet delen, maar mogen vervolgens ook vertellen waarom wij in overvloed leven terwijl kinderen in arme landen honger lijden. Naarmate we ouder worden, leren we leven met zulke contradicties, maar voor veel kinderen zijn ze nog verwarrend.
Een eeuw geleden moesten ouders in het Zuiden van de Verenigde Staten uitleggen waarom er zoiets bestond als de rassenscheiding, en waarom witte kinderen dus niet met zwarte kinderen mochten spelen. In de memoires van de Amerikaanse vakbondsleider Harry Mitchell lezen we over zijn kindertijd in Tennessee, en die keer dat hij zijn moeder vroeg of zijn vriendje Johnny mocht logeren. ‘We konden allebei niet begrijpen waarom we niet bij elkaar konden slapen’, schreef hij. Harry’s moeder probeerde haar zoon wijs te maken dat er niet genoeg plek was in huis, waarop Harry riep: ‘Ik heb zat ruimte in mijn bed.’*
Tot slot loont het om jezelf de vraag te stellen: wat zullen de historici van de toekomst als onze grootste misdaad zien? Natuurlijk kan niemand de toekomst voorspellen, maar als je de geschiedenis van de afgelopen eeuwen bestudeert, zie je wel een opvallend patroon van morele vooruitgang.
Wie begint met het vergroten van de morele kring, krijgt al snel de vraag waarom je niet verder zou gaan
Ten tijde van de Amerikaanse en Franse Revoluties, tweeënhalve eeuw terug, werd er gevochten voor de rechten van (mannelijke) burgers, en stonden de eerste ‘abolitionisten’ op, die streden tegen de slavernij. Vervolgens kwam de vrouwenbeweging en begon de campagne tegen kinderarbeid, terwijl ook de vakbonden groeiden. Toen het algemeen stemrecht was verwezenlijkt, volgde de tweede feministische golf, die weer uitmondde in de emancipatiestrijd van homo’s en lesbiennes. Steeds leek het één logisch voort te vloeien uit het ander.
In 1981 schreef de filosoof Peter Singer een boek met de titel The Expanding Circle. Hij zag dat onze morele kring steeds groter is geworden. In de loop van de geschiedenis zijn we de Gulden Regel (‘behandel anderen zoals je zelf ook behandeld wil worden’) op steeds meer mensen toe gaan passen. En wie begint met het vergroten van de morele kring, krijgt al snel de vraag waarom je niet verder zou gaan. Kan het toevallig zijn dat veel van de eerste feministen ook abolitionisten waren? En dat veel van de eerste homoactivisten ook actief waren in de vrouwenbeweging?
Trek een lijn door de vooruitgang van de afgelopen eeuwen, en misschien kun je wel voorspellen wat de volgende stap moet zijn. Als je het antwoord al weet, dan is dat het zesde alarmsignaal.
Zes tekenen dat een gewoonte misdadig kan zijn
- Alarmsignaal 1: We hebben allang gehoord wat er mis mee is.
- Alarmsignaal 2: We zeggen dat het ‘nu eenmaal zo gaat’.
- Alarmsignaal 3: We duiken weg voor de ongemakkelijke feiten.
- Alarmsignaal 4: We maken de tegenstanders belachelijk.
- Alarmsignaal 5: We vinden het lastig om de gewoonte uit te leggen aan onze kinderen.
- Alarmsignaal 6: We vermoeden dat toekomstige generaties het barbaars zullen vinden.
Welke morele catastrofes zijn er nu aan de gang?
Laten we dan nu, met deze zes alarmsignalen in het achterhoofd, onze beschaving onder de loep nemen. Welke gewoontes van nu zouden wel eens misdadig kunnen zijn?
Het is niet moeilijk om op voorbeelden te komen:
- Is het geoorloofd om miljarden uit te geven aan kleding, cosmetica en vakanties, terwijl 47 miljoen kinderen lijden aan acute ondervoeding?*
- Zou het kunnen dat we ooit heel anders kijken naar het straffen van criminelen, en ‘vergelding’ als een barbaars motief zullen beschouwen?
- Is het oké om je kids voor te lezen uit vrolijke boekjes over de dieren van de kinderboerderij, terwijl de gemiddelde Nederlander jaarlijks 40 kilo aan dieren uit de bio-industrie verorbert?
De manier waarop we omgaan met dieren is misschien wel het beste voorbeeld van een gewoonte waarbij alle alarmbellen afgaan. Laten we de checklist maar eens aflopen.
Het eerste alarmsignaal is dat de argumenten tegen het uitbuiten van dieren al eeuwen klinken. Compassie voor dieren speelt een centrale rol in het boeddhisme en het hindoeïsme, en ook in de westerse geschiedenis vinden we heel wat vegetariërs: van Pythagoras tot Tolstoj, van Mary Shelley tot Leonardo da Vinci. Verzet tegen de bio-industrie is er ook al jaren. De moderne dierenrechtenbeweging kwam op in de jaren zestig, kort nadat de eerste legbatterijen en megastallen waren gebouwd.
Sindsdien is de schaal waarop dieren worden uitgebuit alleen maar gegroeid. Inmiddels worden er ieder jaar 80 miljard dieren geslacht* (ter vergelijking: het aantal mensen dat in de afgelopen 200.000 jaar heeft geleefd wordt in totaal geschat op 117 miljard).* Ja, er zijn nog altijd boeren die hun dieren houden zoals vroeger, met varkens in de modder en kalfjes in de wei. Maar zij vormen de uitzondering.
De moderne boerderij is een dierenfabriek, die enorme hoeveelheden goedkoop vlees moet produceren. Miljarden koeien, varkens, schapen en kippen worden doorgefokt om zo snel mogelijk te groeien, opgesloten in kleine hokken en volgepompt met antibiotica om net lang genoeg te overleven. Deze industriële veeteelt wordt steevast verdedigd met – het tweede alarmsignaal – de drie N’s. Het zou normaal zijn omdat iedereen eraan meedoet, natuurlijk omdat mensen nu eenmaal vleeseters zijn, en noodzakelijk omdat we zonder vlees niet aan onze eiwitten zouden komen.
Het derde alarmsignaal klinkt al even luid en duidelijk, want sommige dingen over de moderne veehouderij willen we liever niet weten. Sterker nog, de meeste consumenten zijn niet op de hoogte van de meest basale feiten over hoe hun eieren, kaas en speklapjes worden gemaakt.
In een recente studie lieten onderzoekers een foto zien van een doorsnee kippenstal, waarna ze respondenten vroegen: ‘Zou u hier een kip van willen kopen?’ Driekwart zei nee.* Een Brits onderzoek wees uit dat de overgrote meerderheid niet weet dat alle mannelijke kuikentjes (die geen eieren leggen) meteen worden vergast of versnipperd.* Uit een Nederlandse studie bleek dat slechts 18 procent van de ondervraagden weet dat kalfjes kort na de geboorte worden weggehaald bij hun moeder. Bijna de helft weet niet eens dat een koe alleen melk geeft als ze is bevallen van een kalf* – en dat koeien dus steeds opnieuw zwanger moeten worden gemaakt om melk te blijven geven.
Dat we onze kop in het zand steken voor de simpelste feiten, verklaart misschien ook de vreemde resultaten uit andere peilingen. Zo bleek in een onderzoek uit 2017 dat bijna de helft van de Amerikanen een verbod wil op slachthuizen voor dieren. Andere wetenschappers konden dat resultaat niet geloven en voerden de peiling nog eens uit, met de vervolgvraag: ‘Wist u dat in slachthuizen vee wordt gedood en verwerkt tot vlees, zodat u zonder slachthuizen geen vlees zou kunnen eten?’ Driekwart hield voet bij stuk.*
In Nederland zien we hetzelfde patroon: uit onderzoek van Kieskompas bleek dat maar liefst 60 procent een verbod wil op de bio-industrie, maar toch eet 93 procent van de Nederlanders nog vlees.* ‘Ik koop alleen goed vlees’, zeggen we dan, maar de meeste mensen lijken niet te weten – of niet te willen weten – dat vrijwel al hun vlees uit de bio-industrie komt.
Vijanden van al het goede?
Wellicht dat er daarom ook zo agressief wordt gereageerd op dierenactivisten – het vierde alarmsignaal. De geliefde televisiekok Anthony Bourdain schreef eens dat ‘vegetariërs de vijand zijn van al het goede en fatsoenlijke in de menselijke geest’ en noemde veganisten een ‘Hezbollah-achtige splintergroepering’.* Een Canadese studie uit 2015 wees uit dat alleen drugsverslaafden meer afkeer oproepen dan veganisten.*
De grap is dat veel kinderen (alarmsignaal vijf) geloven dat ze al veganist zijn. In een recente studie bleek dat vijf- tot zevenjarigen nogal eens denken dat hotdogs en bacon van planten worden gemaakt.* De meeste jonge kinderen vinden het vanzelfsprekend dat je geen varkens en kippen mag eten, en honden en poezen trouwens ook niet. Kinderen kennen dieren dan ook een veel hogere morele status toe dan volwassenen doen.*
Waarom vinden ouders het zo lastig om eerlijk te vertellen waar het vlees vandaan komt?
Je kunt zeggen: ach ja, dat grut heeft nog veel te leren. Maar waarom vinden ouders het dan zo lastig om eerlijk te vertellen waar het vlees vandaan komt? Waarom lezen ze voor uit kinderboekjes over vrolijke boerderijdieren, terwijl die dieren in het echt een ellendig leven hebben in de vee-industrie? Ouders geven vage antwoorden als kinderen vragen hoe vlees wordt gemaakt, zo blijkt uit onderzoek. En als eindelijk doordringt dat het plakje ham op hun bord is afgesneden van een dood varken – precies zo’n dier als die vrolijke Peppa Pig op televisie – dan zijn kinderen vaak geschokt.
Tot slot loont het om uit te zoomen. Dan blijkt dat de kinderlijke wijsheid van vandaag weleens de volwassen waarheid van morgen kan worden. Na de bewegingen voor de rechten van burgers, vrouwen, kinderen en homo’s lijkt het opkomen voor de rechten van dieren immers de logische vervolgstap.
Veel van de eerste strijders tegen de slavernij waren al vegetariër. Toen de ‘vader van het abolitionisme’ Anthony Benezet (1713-1784) eens werd gevraagd of hij een stukje kip wilde, zei hij: ‘Wat, wil je dat ik mijn buren opeet?’ De beroemde abolitionist William Wilberforce (1759-1833) was de oprichter van de eerste dierenrechtenorganisatie ter wereld en de abolitionist (en vroege feminist) Elizabeth Heyrick (1769-1831) redde ooit een stier van een stierengevecht door het beest te verstoppen en te wachten tot de woeste menigte voorbij was getrokken.*
In diezelfde tijd sprak de Britse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zich als een van de eersten uit voor de gelijkheid van man en vrouw.* Hij schreef ook dat homoseksualiteit uit het strafrecht moest worden gehaald,* al durfde hij die passages nog niet te publiceren. En in een voetnoot uit 1780 – misschien wel de belangrijkste voetnoot uit de geschiedenis* – schreef Bentham dat ‘de dag kan komen’ waarop we ook ‘de rest van de dierenwereld’ zullen opnemen in onze morele kring.
‘Wat zou anders de onoverkomelijke lijn moeten markeren?’ schreef hij. ‘Het verstand of misschien het spraakvermogen? Maar een volwassen paard of hond is toch een rationeler en spraakzamer dier dan een zuigeling van een dag, een week, of zelfs een maand oud. Maar stel dat dit niet zo was, wat zou het uitmaken? De vraag is niet: Kunnen ze redeneren? noch: Kunnen ze praten? maar: Kunnen ze lijden?’*
Morele pioniers zijn geen heiligen
Wie tegenwoordig het verhaal leest van kapitein Snelgrave, zou weleens moedeloos kunnen worden. Hoe kon hij zich op de Gulden Regel beroepen, die hij nota bene ‘de grote wet van de menselijke natuur’ noemde, terwijl hij zelf werkte als slavenhandelaar? Als iemand zó blind kon zijn voor zijn eigen verdorvenheid, is de kans dan niet groot dat wij ook nog fout zitten?
Bedenk: hoe dapper je bent is altijd relatief. Tegenwoordig is het niet zo moeilijk om tegen de slavernij te ageren, maar in de achttiende eeuw was het levensgevaarlijk. En naar de maatstaven van vandaag hadden zelfs de grootste pioniers hun blinde vlekken.
Zo vocht de vooraanstaande abolitionist John Woolman keihard tegen de slavernij, maar geloofde hij aanvankelijk niet in de gelijkheid van wit en zwart.* Zo streed het feministische boegbeeld Susan B. Anthony haar leven lang voor het vrouwenkiesrecht, maar vond ze het stemrecht voor zwarte vrouwen minder belangrijk.* Zo was Martin Luther King een van de grootste vrijheidsstrijders ooit, maar adviseerde hij een jongeman met homoseksuele gevoelens om een goede therapeut te zoeken om van dit ‘probleem’ af te komen.
Morele pioniers zijn geen heiligen. Ze lopen alleen maar voorop.
Ieder jaar vraagt de Amerikaanse filosoof Robert P. George zijn studenten aan de universiteit van Princeton wat ze van de slavernij hadden gevonden als ze twee eeuw geleden wit waren geweest in het zuiden van de VS. ‘En raad eens’, schrijft hij. ‘Ze zouden allemaal abolitionist zijn geweest! Ze zouden zich allemaal dapper tegen de slavernij hebben uitgesproken, en er onvermoeibaar tegen hebben gestreden.’
Natuurlijk is dit onzin. In werkelijkheid was een minuscuul percentage van de witte bevolking abolitionist, en deze voorlopers betaalden een hoge prijs voor hun idealen. George antwoordt zijn studenten dat hij ze best wil geloven, mits ze kunnen aantonen dat ze nu ook opkomen voor de rechten van impopulaire slachtoffers, al kost het ze hun reputatie, hun carrière, en soms zelfs hun vrienden.
Dus misschien is dat de vraag die we onszelf moeten blijven stellen: welke offers willen we brengen? En als onze idealen geen offers vergen, wat stellen ze dan eigenlijk voor? ‘Hoeveel je werkelijk in iets "gelooft"’, schrijft de Libanees-Amerikaanse wiskundige Nassim Nicholas Taleb,* ‘kan alleen blijken uit wat je ervoor wil riskeren.’