Het is 2 november 2012 als Hans Spekman, de voorzitter van de Partij van de Arbeid, een journalist van het Algemeen Dagblad ontvangt in een statig pand aan de Herengracht in Amsterdam. Het regeerakkoord tussen de PvdA en de VVD is net gesloten. ‘Bruggen slaan,’ zo luidt de titel. De euforie van de snelle formatie hangt nog in de lucht. Natuurlijk, ook de sociaaldemocraten moesten concessies doen, maar er is reden genoeg tot feest: het kroonjuweel is binnengehaald.

‘De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen’ – Spekmans jeugdheld zei het al in de jaren zeventig. De beeltenis van deze oude sociaaldemocraat, Joop den Uyl, hangt nog altijd aan de muur van het grachtenpand waar de PvdA kantoor houdt. Hans Wiegel, indertijd de grote rivaal van Den Uyl en partijleider van de VVD, moest niets hebben van die linkse obsessie met gelijkheid. ‘Sinterklaas bestaat, daar zit hij!’ zei hij, wijzend naar Den Uyl in een beroemd geworden televisiefragment uit 1972.

In die tijd zat Hans Spekman nog als een klein jongetje bibberend voor de buis, zo vertelt hij de journalist, om te kijken of Den Uyl of Wiegel de nieuwe premier zou worden. ‘Op mijn zesde had ik al een enorme hekel aan Wiegel,’ verzucht Spekman. ‘Gewoon intuïtief.’ Als de PvdA-voorzitter wordt gevraagd of dat nog steeds het geval is, hoeft hij niet lang na te denken: ‘Ja! Ik kan er niets aan doen. Het zit zo diep in mijn lichaam.’

En toch ligt er nu, vijfendertig jaar na het eerste en enige kabinet-Den Uyl, een regeerakkoord met de VVD. Daarin wordt een oude droom opnieuw werkelijkheid. Eens te meer zullen de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. ‘Hoe zoet smaakt het?’ vraagt de journalist aan Spekman. ‘Heel zoet,’ antwoordt hij.

‘De inkomensnivellering is een feest.’

Een oude vraag

En toen brak de pleuris uit.

‘Onaanvaardbaar,’ brieste Hans Wiegel meteen, die zijn tijd inmiddels vulde als politiek commentator. Dat was ook de reactie van de VVD-achterban. Het plan om te nivelleren via de zorgpremie moest zo snel mogelijk van tafel. PvdA-leider Diederik Samsom en minister Lodewijk Asscher probeerden nog te sussen: nivelleren was geen feest, heus niet. Het mocht niet baten. Slechts negen dagen nadat Spekman de loftrompet had gestoken over het aanpakken van de ongelijkheid, werd het regeerakkoord herschreven. Op papier veranderde er niet eens zoveel: er zou nog steeds worden genivelleerd via de belastingschijven. Maar de toon was gezet. De ongelijkheid was terug op de agenda. ‘Nivelleren, terug van weggeweest,’ zo kopte dagblad Trouw.

Maar veertig jaar na Joop ‘Sinterklaas’ den Uyl bleek dat de argumenten nauwelijks waren veranderd. Ongelijkheid is een onrecht, zegt links nog steeds; rijk zou meer moeten afdragen aan arm. Rechts haalt de schouders op en ziet ongelijkheid eerder als iets wat er gewoon bij hoort, of zelfs als een motor van de vooruitgang. ‘Partij van de Afgunst,’ sneert De Telegraaf dan. ‘Jaloeziebelasting,’ moppert de gemiddelde VVD’er.

Het is het bekende riedeltje. Links viert een nivelleringsfeestje zonder enig voorbehoud: rijk moet armer, arm moet rijker. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, dat doet er niet toe. Rechts concludeert vervolgens dat dit feestje uit pure jaloezie is geboren. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, doet er weer niet toe – het moet hoe dan ook behouden blijven.

Zonder het hardop te zeggen, gaan beide kampen ervan uit dat iedere vorm van inkomen of vermogen neutraal is. Dat alle welvaart op dezelfde manier ontstaat. Er zou een eerste verdeling zijn via de markt, waarna een tweede ‘herverdeling’ via de politiek volgt. Dat laatste woord zegt het eigenlijk al: wat de markt brengt is natuurlijk, en wat de politiek daar vervolgens mee doet is kunstmatig. De eerste verdeling is een gegeven, de herverdeling is een kwestie van rechtvaardigheid. Of jaloezie.

Maar in werkelijkheid is ongelijkheid niet (on)rechtvaardig op zichzelf. Nivelleren is niet per se een feest of een ramp. En belangrijker nog: de arbeidsmarkt, de huizenmarkt en de beurs zijn net als belastingen, uitkeringen en toeslagen óók vormen van herverdeling die verre van ‘neutraal’ zijn. Een oude, filosofische vraag zou dan ook opnieuw gesteld moeten worden: welke rijkdom is verdiend?

Ineens wordt de discussie veel ingewikkelder. Ineens moeten we eeuwen aan filosofie erbij halen om tal van antwoorden te formuleren. Ineens moeten we onderscheid maken tussen verschillende vormen van ongelijkheid. En ineens moeten we het ene na het andere morele oordeel vellen over wat we echt van waarde vinden.

Niet zo gek dus dat veel mensen die discussie over ongelijkheid liever voeren op het niveau van jaloezie, nivelleringsfeestjes en Sinterklaas.

De opmars van de wiskunde

De grote vraag luidt: hoe is het zover gekomen?

Hoe kan het dat de discussie over ongelijkheid nog maar zo weinig filosofische diepgang kent? Wie dat wil begrijpen, zou eerst moeten inzoomen op de geschiedenis van misschien wel de meest invloedrijke wetenschap van dit moment: de economie.

Van oorsprong was het een door en door morele wetenschap. Of sterker nog, lange tijd was de economie gewoon een tak van de moraalfilosofie. John Locke, Adam Smith en John Stuart Mill, de grondleggers van de klassieke economie, waren eerst en vooral moraalfilosofen. Ze waren constant bezig met vragen als: Hoe horen we ons te gedragen? Verandert het kapitalisme ons karakter ten goede of ten slechte? En wat is van waarde en wat niet?

Pas aan het einde van de negentiende eeuw werden dit soort vragen één voor één uit het economische denken verdreven. was een van de wetenschappers die de basis legde voor de ‘neoklassieke school’ – een stroming die de economie tot op de dag van vandaag domineert. ‘Als de economie een wetenschap wil zijn,’ schreef Jevons, ‘dan moet het een wiskundige wetenschap zijn.’

Jevons geloofde dat zijn wiskundige beschrijving van de economische werkelijkheid ‘niet afwijkt van het algemene karakter van de natuurwetenschappen’. Het werd tijd om een sociale natuurkunde te grondvesten, zo zeiden de neoklassieke economen, een economie waar de morele mens, met al zijn grillige opvattingen over waarde, ongelijkheid en rechtvaardigheid, uit zou worden verbannen.

Zo begon de wiskunde haar opmars binnen de economie. In de klassieke standaardwerken, zoals The Wealth of Nations (1776) van Adam Smith en The Principles of Political Economy (1848) van John Stuart Mill, stonden nauwelijks grafieken en tabellen. Maar dat zou snel veranderen. Tegenwoordig lijkt een economisch leerboek niet op een introductie in de filosofie, maar op een introductie in de natuurkunde.

De geboorte van de homo economicus

Het was precies waar William Stanley Jevons op had gehoopt. Al aan het einde van de negentiende eeuw wilde hij de economie loskoppelen van de filosofie en de ethiek. Economie was volgens hem ‘de calculus van plezier en pijn’. De enige morele uitspraak waar Jevons zich toe liet verleiden, valt samen te vatten in zes woorden: plezier is goed, pijn is slecht.

Het is een schijnbaar eenvoudige formule. Schijnbaar, want wie streeft naar zoveel mogelijk plezier voor zo weinig mogelijk pijn, zal eerst moeten zeggen wat ‘plezier’ en ‘pijn’ betekenen. En dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Waar Jevons nog dacht dat we ons plezier ooit op een wetenschappelijke manier zouden kunnen meten, hebben moderne economen die zoektocht allang opgegeven. Ze gaan er tegenwoordig maar gewoon vanuit dat, wat mensen ook doen, ze altijd hun geluk aan het maximaliseren zijn. Menselijke keuzes zijn uit te leggen aan de hand van hun voorkeuren en die voorkeuren kunnen we leren kennen door naar die keuzes te kijken. En voilà! De cirkel is rond. Of zoals de Tsjechische econoom Tomáš Sedláček deze leer ‘De mens doet wat hij wil doen.’

Homo economicus, de economische mens, is dan ook een vreemde snuiter. Het is een moraalloos wezen, een wandelende machine die zoveel mogelijk contextloze eenheden plezier probeert te verzamelen. Waar iemand zijn geluk vandaan haalt, is om het even. Je kunt zijn en je genot halen uit het platbranden van steden, of Martin Luther King en plezier scheppen in de strijd tegen het racisme. De neoklassieke econoom vindt het allemaal prima. In ieder geval kan hij er met zijn ‘wetenschappelijke’ pet op geen oordeel over vellen.

De schepping van de homo economicus betekende een revolutie in het denken over welvaart en ongelijkheid. Wat ‘waarde’ gaf aan goederen en diensten was alleen nog de hoeveelheid ‘plezier’ die ze opleveren, waarbij ‘plezier’ werd gedefinieerd als alles wat mensen vrijwillig doen, of zeg gerust: vrijwillig aanschaffen.

Het probleem van de uitbuiting, of dat van mensen die geld verdienen zonder iets van waarde bij te dragen, werd op deze manier weggedefinieerd. Uitbuiting kan in de neoklassieke leer niet aan de orde zijn, zolang de markt maar vrij genoeg is.

Wat het betekent om mens te zijn

In onze tijd is het idee van de ‘natuurlijke inkomensverdeling’, die het gevolg zou zijn van het vrije en heilzame spel van economische krachten, nog altijd diep ingebed in de economische wetenschap. Volgens de neoklassieke leer is er maar één ding dat de waarde van een product of dienst kan bepalen: de prijs die we ervoor betalen.

Maar is alles waar mensen geld voor over hebben werkelijk een goede zaak? Was het goed dat de katholieke kerk aflaten verkocht die mensen van hun zonden zouden verlossen? Was het goed dat Nederlandse schepen vol slaven richting de West voeren? Was het goed dat grijpgrage verzekeraars miljoenen Nederlanders opzadelden met waardeloze woekerpolissen, die geen ander doel dienden dan geld over te dragen van de onwetenden aan de wetenden?

In de moderne economie zijn prijs en waarde synoniem geworden. Het belang van beroepen, ondernemingen of zelfs hele bedrijfstakken wordt voortdurend afgemeten aan de hoeveelheid geld die erin omgaat. Onze heilige maatstaf van vooruitgang (het bruto binnenlands product) is een optelsom van de prijzen voor alle goederen en diensten die in een land worden geproduceerd. Het werk van huisvaders en -moeders wordt daarbij niet meegerekend, maar de illegale prostitutie en drugshandel inmiddels wel.

Adam Smith zou denken dat we gek zijn geworden. Als moraalfilosoof vond hij het de normaalste zaak van de wereld om het ene na het andere waardeoordeel te vellen. Hij maakte zelfs onderscheid tussen ‘productieve arbeid’, werk dat een land rijker maakt, en ‘onproductieve arbeid’, werk dat even plezier kan opleveren, maar niets van waarde achterlaat. ‘De arbeid van de meest respectabele lieden in de gemeenschap,’ schreef Smith, ‘is vaak onproductief.’

Het wordt tijd om de les van de oude moraalfilosofen opnieuw in herinnering te brengen: economische transacties zijn niet neutraal. Dat kunnen ze ook niet zijn. De econoom kan zijn waardeoordelen hoogstens verbergen achter cijfers, grafieken en tabellen, achter een zogenaamde ‘objectieve’ theorie van prijs, waarde en ongelijkheid.

In werkelijkheid zijn onze waarden en voorkeuren geen feiten, zoals de zwaartekracht of de temperatuur van kokend water dat zijn. Homo sapiens is geen berekenende gelukszoeker die vanuit vaststaande voorkeuren als een machine reageert op zijn omgeving. De mens is een door en door moreel wezen dat voortdurend betekenis, zin en waarde geeft aan de wereld om zich heen. Het is een wezen dat zich wil en kan verbeteren en dat – ook niet geheel onbelangrijk – een veel dieper gravende discussie over ongelijkheid kan voeren dan Hans Spekman en Hans Wiegel al sinds de jaren zeventig doen.

Het Essay voor de Maand van de Filosofie Afgelopen donderdag verscheen 'Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers', het Essay voor de Maand van de Filosofie 2015. Correspondenten Jesse Frederik en Rutger Bregman stellen daarin opnieuw de oude vraag: welke rijkdom is écht verdiend? Het papieren boek ligt in de boekhandel, het ebook is te bestellen in de kiosk van De Correspondent. Hier vind je meer informatie over het boek