Op 23 maart kreeg ik een mail van een vrouw die ik een halfjaar daarvoor onder professionele omstandigheden had ontmoet. De exacte omstandigheden van die ontmoeting moeten hier maar niet uit de doeken worden gedaan; bronnen dienen beschermd te worden. Vroeger was ik daar ruimhartiger in, tegenwoordig geloof ik dat de bronnen wel degelijk bescherming verdienen. Evenals de schrijver. Hij is tenslotte eveneens een bron. En het zijn rare tijden, zeggen de mensen. Kan de schrijver dat zomaar ontkennen?

‘Arnon, hoi,’ zo begon die mail. ‘Misschien herinner je me niet meer. Misschien ook wel.’

Ik herinnerde me haar. Maar ik had niet verwacht ooit nog een mail van haar te zullen krijgen. Mensen komen en gaan, het leven is net een stationshal. Al zijn er ook vaste reizigers.

Dat ik me haar herinnerde, was geen prestatie. Mijn geheugen is feilbaar en niet meer zo goed als twintig jaar geleden, maar gelukkig functioneert het nog enigszins.

Vanaf die 23ste maart schreven we elkaar, enkele uitzonderingen daargelaten, elke dag een mail.

Zij las mijn mails ’s ochtends naakt in bed, zei ze. Dat ze naakt was, had niets met de mails te maken. Ze had de gewoonte naakt in bed te liggen en eveneens de gewoonte om mijn mails in bed te lezen; het een leidde tot het ander.

In een interview had ik laten vallen dat er ruimte was voor een onderzoek naar de liefde in mijn leven, kennelijk had ze dat interview gelezen

Vrijwel elk denkbaar onderwerp kwam aan bod in onze correspondentie. Levensverhalen werden uitgewisseld, openhartigheid werd geruild tegen openhartigheid.

En na ongeveer een maand ontmoetten we elkaar op een kermis. Ze stond bij een pannenkoekenkraam, ik was te laat. Ze stuurde nog een sms: ‘Ik ruik nu wel erg naar frituur.’

We namen plaats in het reuzenrad. Tegen de andere attracties zag ik op, ik ben geen held.

‘Het uitzicht is best mooi,’ zei ze toen we boven waren.

En ik moest toegeven dat het uitzicht meeviel, voor een reuzenrad.

Na de kermis gingen we eten.

Ze had hakken aan, waardoor ze groter was dan ik. ‘Vind je dat erg?’ had ze per mail gevraagd en ik had per mail geantwoord dat ik dat niet erg vond. Ik vind maar heel weinig erg.

Van het eten, vijf gangen, staat me weinig meer bij. Er was lam als hoofdgerecht. We dronken een fles wijn en nog een likeurtje. Dat is niet extreem. Ik ben een gematigd mens geworden, ik moet eigenlijk altijd de volgende ochtend weer vroeg op.

We namen een taxi naar haar huis. Dat huis was klein, leeg en opgeruimd. Meer een kantoor dan een huis.

Ik vroeg of ik haar navel mocht zien, omdat ze had verteld dat ze daar een litteken had. Littekens interesseren me. Het meeste interesseert me, maar littekens bovenmatig.

Haar bed was schoon en keurig opgemaakt, haar voeten waren koud.

’s Ochtends vroeg nam ik een taxi, ik had die dag een paar deadlines. Ze bood me nog een glaasje water aan, want meer had ze niet in huis. Maar een glas water was genoeg.

Kort daarop kreeg ik een mail, waarin stond: ‘Ik ga slapen en probeer niet dood te gaan.’

Dat was grappig, want ik had een terugkerende dagdroom dat deze vrouw zou sterven en dat ik over haar dood zou schrijven. Merkwaardig: je zou denken, het is liefde, maar wat boven komt drijven is de dood.

De mails hielden op, we gingen sms’en. Zij reisde, ik reisde. Ze solliciteerde op de functie ‘onderzoeker naar de liefde.’ In een interview had ik laten vallen dat er ruimte was voor een onderzoek naar de liefde in mijn leven, kennelijk had ze dat interview gelezen.

De dagdroom ging niet weg. Steeds weer stelde ik me voor dat ik over haar moest schrijven omdat ze dood was. Een kort stukje zou het worden, veel had ik niet over haar te vertellen.

Er was geen enkele reden aan te nemen dat de dood zou toeslaan en toch had ik hardnekkige visioenen.

De visioenen waren vals, de visioenen waren misleidend, de visioenen waren literatuur. Het missen was begonnen, maar de dood nog niet.

Thuis ben je waar de dood een dagdroom is.

Thuis ben je waar de keuken vol ligt met rundertong Als de Hotelmens voorleest in een synagoge, vraagt iemand hoe het is om terug te zijn op de plek van zijn bar mitzwah. Hij kan alleen maar aan de rundertong denken. Rundertong die de gasten na afloop te eten kregen in een ontmoetingscentrum voor doven en slechthorenden. Lees hier de column van vorige week terug Thuis ben je waar de nieuwe tijd is aangebroken Vijf jaar geleden begon de Hotelmens aan een toneelstuk voor de Kammerspiele in München. Deze week werd het stuk, Hoppla, wir sterben!, eindelijk opgevoerd. Het voelde niet zozeer als doodgaan, wel als een vorm van versterven. Lees hier de column terug