Onlangs bezocht ik de Jonge Schrijversavond, een avondvullend programma in de Amsterdamse Stadsschouwburg waar - inderdaad - jonge auteurs voorlezen uit hun werk. Eén van hen was Pepijn Lanen, bij het grote publiek bekend als rapper van De Jeugd van Tegenwoordig en Le Le. Lanen droeg voor uit zijn verhalenbundel Sjeumig, die op 13 november bij uitgeverij Ambo|Anthos uitkomt.
Lanen stal de show met een liederlijk geschreven verhaal over een jongeman die na een zware nacht een taxi naar een vergeten afspraak neemt. Bijna net zo belangrijk als de plot is de reeks uitdrukkingen, verhaspelingen, metaforen en woordspelingen die hij gebruikt.
Lanen schreef eerder gedichten; hij draagt ze voor op zijn mixtape Het Grote Gedoe (2010) en publiceerde eerder in het literaire tijdschrift Das Magazin.
Toen ik Lanen in mei 2011 voor Literaturfest interviewde, vertelde hij dat hij Less than Zero (1985) van Brett Easton Ellis tot zijn favoriete boeken rekent. Hij las het vier à vijf keer en waardeert het zo, omdat ‘het gaat over een disconnectie met de samenleving’. ‘De hoofdpersoon heeft niet veel te klagen, maar heeft totaal geen connectie meer met vrienden en zijn omgeving.’
Die manier waarop de hoofdpersoon uit Less Than Zero ‘buiten alles in zijn eigen leven staat’, zie je ook terug in Lanens verhaal, die nu bij dezelfde uitgever wordt uitgegeven als waar Brett Easton Ellis zijn Nederlandse vertalingen publiceert. Met groot enthousiasme presenteer ik hier een voorpublicatie.
Een taxi naar de tering
Haar haren roken naar sigaretjes; maar niet per se op een onprettige manier. Zijn borst danste de dans van de driedagenkater tot in zijn keel, als ware zijn borstkas zo’n vreselijke djembé en ware zijn hart de in eelt ondergedompelde knuistjes van een krust met een slapgedraaide, half opgerookte, half shag, half eigen teelt wietjoint. Ze woonde leuk, dacht hij bij zichzelf. Haar naam was hij niet helemaal vergeten maar had hij ook expres niet helemaal onthouden, en hield zodoende nu in zijn hoofd het midden tussen drie vrouwennamen waarvan hij vond dat dit soort gezichten ze wel vaker droegen. Mariatna. Zoiets. Hij herinnerde zich een nikserige avond vol baldadige seksualiteit van hem uit en een slordige zoensituatie met zoveel tong en open mond dat hun beider gebitten van tijd tot tijd tegen elkaar aan kletterden. Uit reflectie schoot zijn tong over zijn voortanden, waar hij direct spijt van had. Het was eender het baffen van een onaangenaam persoon met een fris gestorte betonvloeren anus.
Na het sluiten van café-bar Om ’t Even waren ze tezamen naar haar woning vertrokken, alwaar ze had aangeboden een ei voor hem te bakken. Een laffe pot seks was gevolgd. Los van het feit dat, ergens tien minuten de vleesdans in, een spiegel zijn oog had gevangen, waarna hij in de reflectie had gadegeslagen dat zijn lichaam de kleur had van een uitgedroogde Saksische leverworst, had zij veelvuldig gesproken over zijn ‘piemel’, wat hem onherroepelijk had opgezadeld met het beeld van schrijver Arnon Grunberg. Nu was er niet direct iets mis met meneer Grunberg als schrijver, alhoewel hij wel van tijd tot tijd zijn vraagtekens had bij diens publicaties, maar het was evenwel niet een beeld waar hij tijdens de nachtelijke pomp op zat te wachten. Het einde stond hem niet heel helder meer bij, maar zijn gevoel zei hem dat eenieder uiteindelijk enigszins tevreden in slaap was gevallen. Hij moest zeiken als een otter. Dit kwam doordat zijn blaas helemaal vol zat met een combinatie van nacht- en ochtendurine. En omdat het meisje met het sigaretjeshaar met het kniegewricht van een van haar benen er precies bovenop in slaap was gevallen. Ze leek in een diepe slaap. Misschien droomde ze wel van een korte novelle. Van Grunberg. Over ochtendurine. Joost mocht het weten wat hem betrof. Het kniegewricht hield hem tegen zijn wil geklemd tegen een ongelijk matras, waarschijnlijk voorgevormd naar een zwaarlijvige geest uit haar romantische verleden. Hij was een gevangene van vlees en bed.
In het uitzicht van haar raam zocht hij zijn verlichting. Er was niet heel veel meer te zien dan een stel gordijnen in de kleur gebroken dan wel geel genicotineerd wit, en een doolhof aan balkonnetjes en ramen. Waarschijnlijk had hij precies niks te schaften met eenieder van de bewoners van die balkonnetjes en ramen, maar zeker wist hij het niet. Welke emotie de kniegewrichtgijzelaarster opriep was hem vooralsnog ook volkomen onduidelijk. Hij besloot heel hard te gaan ademen om te proberen haar aandacht te trekken, door de sluiers van slaap en alcohol heen. In plaats daarvan begon hij op een zeer onaantrekkelijke manier te hoesten en te rochelen. Dit moest haast wel zijn sterfbed worden. Telkens als zijn middenrif zich aanspande om er een nieuwe golf hoestingen uit te gooien via zijn keel en mond werd het helemaal wit voor zijn ogen. Tranen biggelden over zijn wangen terwijl hij in een perfecte hoek van negentig graden lag te creperen. De dimensie waar wij als mens ons dagelijks in begeven had hij verruild voor een die gevuld was met pijn en doemscenario’s. Steeds als hij snakte naar adem begon de gruwelachtbaan opnieuw. Na een halve minuut, die meer weg had van een eeuwigheid en een half, ging het wel weer een beetje en opende hij zijn ogen. ‘Sjeumig,’ zei ze, en overhandigde hem een vies glas, halfvol met water, dat waarschijnlijk al tijden naast haar matrasje stond. Het water smaakte naar een onbestemd gevoel, op een saaie manier.
Nadat ze wederom had aangeboden om een ei te bakken, had hij zijn kleren bij elkaar gegraaid en op semibeleefde wijze de benen genomen. Met elke traptrede die hij naar beneden afdaalde in haar trappenhuis richting de voordeur voelde hij een klein stukje opluchting in zijn hart. Alsof hij een videoband met een slechte premièrefilm in ieder geval op tijd terug had gebracht en geen boete hoefde te betalen. Met het draaien van de deurklink viel zijn universum ineens weer in duigen; daar was de realiteit van alledag als een scheet in zijn gezicht. Het duurde enkele uitgelopen straten voor de realisatie opkwam dat hij geen flauw idee had waar hij was. ‘Great’ was een Engels woord dat steeds in zijn gedachten opkwam en ook af en toe over zijn lippen. Zijn hoofd was een middeleeuws wandelpad tussen twee middelgrote stadsteden, waar overal struikrovers op de loer lagen en veel valkuilen aanwezig waren. En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘CONJO’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands.
Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen.
De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan. Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond. Gelukkig kwam hij er juist op dat moment achter dat de accu helemaal leeg was geraakt. De chauffeur stuurde de elektrische mobiel nog maar een hoek om en keek in de achteruitkijkspiegel naar een zwetende jongeman met een rood hoofd die zijn blik ontweek.
Via de navigatie van zijn telefoon probeerde hij het adres te lokaliseren, aangezien de chauffeur steeds desgevraagd op zijn Tom-Tom-kastje tikte met een harige dikke vinger en vervolgens ‘nee’ schudde, waarna er soms een paar huidschilfers op zijn schouders belandden. Elke hap adem die hij nam voelde als een ingeslikt stuk ziekte. De chauffeur was buiten de auto de straat op gegaan om een paar lokaaltjes aan de tand te voelen over het nu bijna mythische adres van zijn bestemming. Vanaf zijn zitplaats op de achterbank zag hij mensen met hun hoofd schudden en de chauffeur met één hand in zijn zij en de andere aan zijn achterhoofd krabben. ‘Het leven is een gekke poppenkast’ stond op een sticker op het dashboard. De navigatie van zijn telefoon gaf aan a) dat zij geen flauw idee had waar in vredesnaam om gevraagd werd en b) dat het helemaal geen zin had om het uit te gaan zoeken omdat er precies bijna niks aan ontvangst mogelijk was. Het ding eindigde zijn monoloog met ‘O ja, ik ben helemaal leeg’ in de vorm van een abrupt zwart geworden scherm.
Honderdtweeënzestig euro en vijfenzeventig cent stond er op de teller, en de chauffeur was er onderhand klaar mee. Niet alleen voelde het meer en meer alsof de opgegeven locatie niet bestond, hij begon ook te twijfelen aan de mogelijkheid of zijn passagier überhaupt wel beschikte over de liquide middelen om hem te compenseren voor het ritje.
De chauffeur had vriendelijk doch onvriendelijk aangegeven niet langer de Robin bij zijn Batman dan wel de Jeeves bij zijn Wooster te willen zijn. De chauffeur stelde daarom ook voor dat er afgerekend werd en eenieder zijn eigen weg zou vervolgen. Toen hij aangaf dat hij moest pinnen om het verschuldigde bedrag in te kunnen lossen kreeg de chauffeur bijna een rolberoerte.
‘Geen saldo’ knipperde het scherm onaardig in zijn gezicht. De taxichauffeur stond achter hem met de laptop onder zijn arm als een soort borg. Het zweet gutste via zijn nek en bilnaad tot aan zijn enkels. Hij overwoog zijn opties. Hij had geen opties, besloot hij. Hij draaide zijn nat getranspireerde bovenlichaam vijfenveertig graden richting de chauffeur alsof hij iets ging zeggen. De chauffeur opende zijn oren om goed te kunnen verstaan wat de stand van zaken was. Daarop spuugde hij in het met rode vlekken gecamoufleerde gezicht van de chauffeur, draaide zich de andere kant op en zette het op een lopen. ‘FUCK IT! FUCK IT FUCK IT FUCK IT! FUCK DIE LAPTOP EN DIE FUCKING AFSPRAAK! IK HEB GISTER NOG GENEUKT! IK STA MIDDEN IN HET LEVEN! TOT NU TOE IS ALLES GOED GEKOMEN!’
De forse chauffeur haalde hem met gemak in, maande hem tot stilstand met een trap op een van zijn enkels en sloeg hem daarna met de laptop vol in zijn zweterige gezicht dat de kleur van gesneden vleeswaren die te lang in de zon hadden gelegen had gekregen.
Toen hij bijkwam was hij terug in haar appartement. ‘Wat doe ik hier?’ vroeg hij terwijl hij aan de pijnlijke kant van zijn gezicht voelde.
‘Geen idee,’ zei ze en reikte hem een vies glas halfvol met water aan. ‘Wil je een gebakken ei?’
‘Doe maar twee. Spiegel, graag. En niet van dat snotterige roteiwit, anders verbouw ik de hele keuken. Ik zit hier midden in het leven te staan, ja.’
‘Spek?’
‘Graag.’
Pepijn Lanen - Sjeumig Komt 13 november uit bij uitgeverij Ambo|Anthos en kost 16,95 euro.
Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!