Nu Mark Ruttes informele jaaropening voorbij is en de felblauwe schoenveters van Wopke Hoekstra weer zijn besproken, kan het nieuwe politieke jaar beginnen. Eén term die velen liever kwijt dan rijk zijn: neoliberalisme.
Neoliberalisme is hét containerbegrip geworden voor alle kwalen van onze tijd – volgens links althans. Volgens oud-politicus Jan Terlouw had D66 ‘het neoliberalisme’ eerder moeten bestrijden. PvdA-leider Lodewijk Asscher zei in een interview met Trouw eerder dit jaar dat ‘de kracht van het neoliberale verhaal lijkt af te nemen’. Zelfs de ChristenUnie trekt tegenwoordig tegen ‘het neoliberalisme’ ten strijde.
Net als oud-GroenLinks-parlementariër Zihni Özdil, Rob Jetten en – sinds jaar en dag – PvdA-coryfee Marcel van Dam.
Maar op wie schelden ze? Wat ís neoliberalisme dan? En wat is het niet?
Stel die vraag aan de TeldersStichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD, en je krijgt te horen dat je je druk maakt om niks. Volgens directeur Patrick van Schie bestaat het neoliberalisme niet: het is een ‘spookbeeld van linkse mensen’, of zelfs het ‘hekserijgeloof van deze tijd’.
Zo loopt het debat spaak: links noemt alles wat niet deugt ‘neoliberalisme’, rechts ontkent dat neoliberalisme bestaat.
Wie scherpere kritiek op deze invloedrijke politieke stroming – in het buitenland én in Nederland – wil hebben, moet niet alleen weten dat neoliberalisme bestáát. Zij moet ook weten hoe het verschilt van klassiek liberalisme, dat het individuele vrijheid voor iedereen belooft, en waarom Ruttes ‘participatiemaatschappij’ de kroon op het neoliberale werk is.
Daar deden wij de afgelopen twee jaar onderzoek naar. Wetenschappers hebben lang gedacht dat het neoliberalisme in de jaren tachtig ontstond. De stormachtige opkomst van Margaret Thatcher in Groot-Brittannië en Ronald Reagan in de VS in de jaren tachtig van de vorige eeuw luidde daar een periode van marktwerking in.
De consternatie over de politieke omwenteling van de jaren tachtig was destijds ook onder academici zo groot, dat de langere geschiedenis van het neoliberalisme over het hoofd werd gezien. Wij onderzochten die langere geschiedenis.
En die begint niet – zoals historici tot de financiële crisis van 2008 dachten – met de omwenteling van de jaren tachtig, maar met de economische crisis van de jaren dertig.
Marktwerking om individuele vrijheid te garanderen
Wie aan de crisis van de jaren dertig denkt, denkt aan armoede en massawerkloosheid. Na de instorting van de beurzen in 1929 was de wereldeconomie in een recessie geraakt, met massawerkloosheid en grootschalige armoede tot gevolg. De groeiende maatschappelijke ongelijkheid dreef maatschappelijke spanningen op de spits. In deze periode kwam het neoliberalisme op.
De eerste neoliberalen worstelden met het probleem waar iedereen destijds mee worstelde: de grote maatschappelijke spanningen van de jaren dertig vormden een voedingsbodem voor totalitaire dictaturen als Franco’s Spanje, Mussolini’s Italië, Stalins Sovjet-Unie en Hitlers Duitsland. Europese democratieën dreigden als dominostenen om te vallen.
Terwijl sociaaldemocraten armoede en massawerkloosheid bestreden met banenplannen en ideeën over sociale zekerheid, lieten ook rechtse liberalen van zich horen. In 1938 kwam voor het eerst een groep liberale economen en zakenlui bij elkaar tijdens het zogenaamde ‘Lippmann-colloquium’ in Parijs, vernoemd naar de Amerikaanse journalist Walter Lippmann. Zij noemden zichzelf ‘de neoliberalen’.
Zo werd in de zomer van 1938 het neoliberalisme geboren.
In Nederland richtte in datzelfde jaar een groep ambtenaren, politici en zakenlui (onder wie de directeur van de PTT, een mede-oprichter van de KLM en een oud-minister van Sociale Zaken) het Comité ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken op. Het was een bont gezelschap van rechtse liberalen – aanvankelijk alleen nog Nederlanders. Ook zij meenden dat de vrije markt moest blijven voortbestaan, maar geloofden niet langer dat het principe van laissez-faire daarvoor toereikend was.
Die eerste neoliberalen geloofden dat de opkomst van de totalitaire staat in Europa alles te maken had met het groeiende overheidsingrijpen in de economie: door sociale zekerheid en directe economische interventies was het marktmechanisme in Europa vergaand aan banden gelegd. De neoliberalen meenden dat de overheid hiermee te veel politieke en economische macht naar zich toe trok.
Uiteindelijk zou een overheid die zich te veel met de economie bemoeide, alle macht naar zich toe trekken. Daarmee zouden individuele vrijheid en verantwoordelijkheid verdwijnen.
Volgens de neoliberalen kon alleen de markt deze samenballing van macht voorkomen, omdat de markt tot concurrentie leidde. Zo zou niemand alle macht naar zich toe kunnen trekken. Het neoliberalisme beloofde dus individuele vrijheid en verantwoordelijkheid door middel van marktwerking.
Een sturende overheid
Maar alles simpelweg aan de markt overlaten, zoals klassieke liberalen voorstonden, was geen optie. Dan zouden er na verloop van tijd monopolies en kartels ontstaan en was van concurrentie geen sprake meer. Dat liet de crisis van 1929 wel zien.
En het bordspel Monopoly. Wie weleens Monopoly heeft gespeeld weet hoe vreselijk dat is. Binnen twintig minuten heeft Henk de Leidsestraat en de Kalverstraat en staat de uitkomst van het spel eigenlijk wel vast. En dan moet je nog de hele avond.
Wat weinig mensen weten, is dat het spel in 1904 met precies die bedoeling is bedacht. Monopoly was een kritiek op het klassiek liberalisme, waarin de ‘onzichtbare hand van de markt’ z’n werk moet doen: laat de zorg, het onderwijs of het spoor aan de markt over en alles komt goed.
De Amerikaanse socialist Elizabeth Magie wilde de spelers van haar bordspel duidelijk maken dat markten, als ze aan hun lot worden overgelaten, binnen de kortste keren tot monopolies leiden die vrijwel niet meer kunnen worden aangevochten.
Neoliberalen deelden deze kritiek. ‘Waarschijnlijk heeft niets de liberale zaak meer schade toegebracht dan de hardnekkige koppigheid waarmee sommige liberalen vasthouden aan (...) het principe van laissez-faire’, schreef de neoliberaal Friedrich Hayek al in 1944.
Daarom zou de overheid de markt volgens neoliberalen voortaan moeten aanjagen, door deze monopolies en kartels te bestrijden. Op die manier waarborgde de overheid zowel de economische als de politieke vrijheid.
Hoe een potje neoliberaal Monopoly eruit zou zien? Het zou een eindeloze avond worden. Wie te veel straten bezit, krijgt de mededingingsautoriteiten achter zich aan en levert ze gedwongen weer in. Wie de Houtstraat en Zijlweg heeft, mag niet ook de Barteljorisstraat kopen. Waterleiding- en Elektriciteitsbedrijf zouden nooit één kaartje mogen zijn, maar versnipperd moeten worden om onder alle spelers verdeeld te worden.
Het neoliberalisme ontstond dus niet als ‘logische’ reactie op een uitdijende, onbetaalbare verzorgingsstaat, maar als antwoord op het opkomende fascisme van de jaren dertig. In die jaren hadden politici en beleidsmakers nog geen zorgen over de logge, dure en bureaucratische verzorgingsstaat die Thatcher en Reagan zo graag bekritiseerden.
Die verzorgingsstaat bestond immers nog niet.
Een netwerk zonder politieke partij
Na de Tweede Wereldoorlog is het neoliberale denken nooit ver weg geweest. Of het nu gaat om de privatisering van de NS, marktwerking in onderwijs en zorg of over het mededingingsbeleid van de Europese Unie: het zou allemaal niet denkbaar zijn zonder neoliberaal gedachtegoed dat geen passieve, maar een sturende overheid veronderstelt.
Toch heeft geen enkele partij van betekenis zich in Nederland – of daarbuiten – ooit de Verenigde Neoliberalen Nederland, Partij van de Marktwerking of Trots op Hayek genoemd. Neoliberale partijen bestaan niet.
Dat is ook niet zo vreemd, want het begrip ‘liberaal’ had kort na de oorlog flink aan populariteit ingeboet. Volgens tijdgenoten lag het laissez-faire-liberalisme immers aan de basis van de crisis van de jaren dertig, die tot massawerkloosheid, het fascisme en de Tweede Wereldoorlog had geleid. Wie zou er nog op zelfbenoemde (neo)liberalen stemmen?
Maar het neoliberale idee van een overheid die de markt stuurt om individuele vrijheid en verantwoordelijkheid te garanderen, won vooral na de oorlog desondanks terrein.
In 1947 richtten de neoliberalen van de late jaren dertig onder leiding van de Oostenrijkse econoom Friedrich Hayek de zogenaamde Mont Pèlerin Society (MPS) op. De MPS, vernoemd naar de Zwitserse berg waar de stichtingsbijeenkomst plaatsvond, ontwikkelde zich tot een soort rechtse Internationale: de kraamkamer en het zenuwcentrum van het internationale ‘neoliberalisme’ – het begrip waarmee ook de MPS-leden zichzelf aanvankelijk aanduidden.
Na de bevrijding van Nederland breidden de aanhangers van het Comité ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken hun politieke netwerk snel uit en begon ook het begrip ‘neoliberalisme’ rond te zingen.
‘Wij hebben ook belangrijke internationale connecties aangeknoopt doordat verschillende leden van ons Comité lid zijn van de “Mont Pelérin [sic] Society”, een internationaal genootschap onder voorzitterschap van Prof. Hayeck [sic], dat hetzelfde doel nastreeft. Vrijwel alle auteurs, wier geschriften wij publiceerden, zijn lid van dat genootschap.’
Ook binnen Nederland knoopten de neoliberalen veel contacten aan om politieke invloed te verwerven. Bewust kozen ze ervoor om geen eigen (neo)liberale partij op te richten. In plaats daarvan begonnen de neoliberalen met een ideeënstrijd binnen bestaande politieke partijen, om op die manier de rechtervleugels van de christelijke middenpartijen aan zich te binden.
‘Men zal een verkeerden gedachtengang [sic], die bij ons volk en in politieke partijen bestaat, moeten doorbreken’, meende de neoliberaal O.G. Sap. ‘De massa moet wel degelijk bewerkt worden.’
‘Indien de massa anders gaat denken, dan denken ook de politieke leiders weldra anders’, viel politieke medestander Jan van den Berge hem bij. ‘Wij moeten werken naar het verkrijgen van een toestand en daardoor infiltrerend werk doen.’
Resultaten lieten niet lang op zich wachten. Al gauw klaagde men binnen de de Anti-Revolutionaire Partij (een voorloper van het CDA) over de partij-interne groep ‘der neo-liberalen, die met Röpke en Hayek in hun zak rondlopen. Deze groep is niet groot, maar schreeuwt formidabel.’
De PvdA keerde zich in haar vuistdikke ideologische rapport De weg naar vrijheid uit 1951 faliekant tegen Hayeks The Road to Serfdom, terwijl VVD-leider Pieter Oud op een partijcongres een jaar later tevreden vaststelde ‘dat er meer en meer waardering is voor het neoliberalisme dat wij voorstaan’.
Duizenden onderzoekers, politici, zakenlui en journalisten zouden de jaarlijkse bijeenkomsten van de MPS bijwonen, en doen dat tot op de dag van vandaag. Directeurs van invloedrijke denktanks als het Britse Institute of Economic Affairs en het American Enterprise Institute namen deel, om later de politiek van Thatcher en Reagan te helpen vormgeven.
In Nederland was een van de meest opvallende voorvechters van de nieuwe, neoliberale koers de secretaris-generaal van Economische Zaken: Frans Rutten.
Niet zonder zelfgenoegzaamheid blikte hij bijna twintig jaar na dato op deze fase in zijn carrière terug: ‘Toen ik secretaris-generaal werd op Economische Zaken zei een collega op Financiën: “Frans, het enige wat je nodig hebt is een secretaresse die voor je typt en verder maken jij en ik samen het financieel-economisch beleid van Nederland wel, daar hebben we niemand anders voor nodig.” Dat was een overmatig zelfvertrouwen, maar zo ging het in eerste instantie wel.’
Wat neoliberalisme niet is: ieder voor zich
Toch was het neoliberalisme meer dan een serie economische hervormingen. Politici die de hervormingen verdedigden, droegen ook bij aan een cultuuromslag in het denken over sociale zekerheid, de gemeenschap en het gezin. Juist door die cultuuromslag zijn veel markthervormingen moeilijk zichtbaar geworden.
Denk maar eens aan de ‘participatiesamenleving’. In 2013 zag Mark Rutte in zijn H.J. Schoo-lezing een Nederland voor zich waarin mensen wonen ‘die alles wat zij zelf organiseren ook zoveel mogelijk zelf regelen, samen met de mensen in hun omgeving. Dat is goed voor de mensen zelf, maar het levert ook een hechtere samenleving op, waarin het bezielde verband uit mensen zelf komt.’
Ruttes pleidooi voor bezielende verbanden was niet zomaar wat weeïge taal. Achter het ogenschijnlijk naïeve (of cynische) idee dat de samenleving de zaken voortaan zelf wel kan regelen, gaat een gedachtewereld schuil die in tachtig jaar tijd met vallen en opstaan, horten en stoten is uitgedacht.
Nieuw onderzoek van Melinda Cooper laat zien dat dergelijke maatregelen al vanaf de late jaren zeventig in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië werden ingevoerd om concurrentie tussen burgers te bevorderen en het gezin in ere te herstellen.
Vandaar ook dat conservatieven (die opkwamen voor het traditionele gezin) en neoliberalen (die de markt verdedigden) juist in hun strijd tegen sociale zekerheid naar elkaar toe groeiden: in die strijd konden markt én gezin in ere worden hersteld.
Die nadruk op het gezin en op échte gemeenschapszin (met normen en waarden en zo, en niet afgedwongen door de staat) kwam in de jaren tachtig ook in Nederland snel op. Onder Ruud Lubbers muntte het CDA het begrip ‘de zorgzame samenleving’, een samenleving van burgers die meer naar elkaar zouden omkijken, meer eigen verantwoordelijkheid zouden nemen, en minder zouden verwachten van de (verzorgings)staat.
Enerzijds heeft de overheid met de participatiesamenleving het vangnet van het gezin en ‘de buurt’ hersteld: wie ziek wordt, is vaker aangewezen op mantelzorgers uit de directe omgeving, wie studeert is dankzij de afschaffing van de studiefinanciering én stijgende woonkosten afhankelijker geworden van het familiekapitaal. Eigen verantwoordelijkheid dus.
Anderzijds is het de overheid zélf die – op lokaal niveau – nauwlettend in de gaten houdt of burgers hun nieuw verworven verantwoordelijkheid wel nemen, of ze wel blijven concurreren. Ben je afhankelijk van een uitkering? Dan heb je een sollicitatieplicht, en als het even kan moet je wat doen voor de kost – dit alles om misbruik en luiheid te voorkomen. Ben je begonnen aan een studie? Door de gestegen kosten moedigt de overheid je aan dat snel te doen.
Kritiek op het neoliberalisme
Dus wat moet je weten over het neoliberalisme om er scherpere kritiek op te kunnen leveren? Om te beginnen: dat het bestaat, ook al zegt het wetenschappelijk bureau van de VVD van niet.
Wie het neoliberalisme vervolgens wil aanvechten, moet erkennen dat de overheid de markt tegenwoordig niet op haar beloop laat, maar aanjaagt. Dat zou volgens neoliberalen leiden tot individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, maar de vraag is of dat in de praktijk zo is.
Hoe onafhankelijk kan een doodzieke patiënt – pardon, cliënt – kiezen tussen zorgverzekeraars, en wat heeft hij aan die keuzevrijheid? Is hier echt sprake van onafhankelijkheid, of leidt de overheid aan een onafhankelijkheidssyndroom, door keuzevrijheid te scheppen waar ze niet bestaat?
En concurrentie kan machtsmonopolies breken, dat is waar, maar in hoeverre is het resultaat daarvan de door neoliberalen beoogde vrijheid? Willen we door onze overheid worden aangemoedigd tot permanente concurrentie met elkaar? Wat heeft bijvoorbeeld ons onderwijs daar bij te winnen?
Leidt meer concurrentie bovendien tot een minder log overheidsapparaat, betere kwaliteit en meer efficiëntie? In de publieke sector zijn medewerkers ongelofelijk veel tijd kwijt aan ‘de cijferdictatuur’ die met marktwerking samengaat – want of vraag en aanbod een beetje op elkaar aansluiten, en of er nog een beetje kwaliteit wordt geleverd, dat moet toch weer door de overheid worden gecontroleerd.
Met al dat gecijfer wordt er binnen onderwijs, politie en zorg beslist hard gewerkt. Maar of student, patiënt en burger daar ook beter van worden, dat is maar zeer de vraag.
Ten slotte rest de vraag wat het neoliberalisme in de praktijk aan al die monopolies heeft kunnen doen. Sinds vorig jaar is de discussie over de winstbelasting weer opgelaaid – het symbool van de versmelting tussen overheid en bedrijfsleven, die vooral de liberale partijen wordt aangerekend. Vanaf het begin zijn vertegenwoordigers van het grootbedrijf (in Nederland bijvoorbeeld KLM en de voorloper van AkzoNobel) prominent vertegenwoordigd geweest in neoliberale organisaties.
Hoewel neoliberalen het bestaan van monopolies destijds nog aan het doorgeschoten socialisme konden wijten, is dat vandaag de dag niet geloofwaardig meer: de sociaaldemocratie is nog nooit zo zwak geweest.
Wie neoliberalen wegzet als marktfundamentalisten, speelt hen in de kaart. Wie weet wat neoliberalisme is, kan het wegconcurreren met andere, nieuwe ideeën.
Correctie 10-09-2019: In een eerdere versie stond dat je bij het bordspel Monopoly wel klaar was als je van Amsterdam de Kalverstraat en het Leidseplein had veroverd. Die tweede moet de Leidsestraat zijn, dat is aangepast.
Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!