Euthanasie bij diepe dementie mag, vindt de rechter. Maar door de uitspraak verandert er weinig

Henk Blanken
Gastcorrespondent Dood & Aftakeling
Illustratie: Elzeline Kooy (voor De Correspondent)

Met het vonnis in de strafzaak tegen de van moord beschuldigde arts verandert er in de Nederlandse euthanasiepraktijk eigenlijk helemaal niets. En dat is maar goed ook.

Het is even slikken misschien, maar het vonnis van de Haagse rechtbank in de eerste euthanasiezaak ooit is toch minder belangrijk en dan alle media-aandacht deze week en euforische of geschokte betrokkenen suggereren. 

Met het weten we dat een arts zich in het geval van euthanasie bij diepe dementie aan de wet moet houden – maar dat is nooit anders geweest. Dat het mocht van de wet en nu dus nog steeds mag, neemt niet weg dat artsen het moreel onjuist vinden een mens te doden die niet begrijpt wat hem overkomt. Dat was al zo en zal zo blijven.

Door die komt euthanasie bij diepe dementie al bijna niet voor – zeventien keer in de afgelopen zeventien jaar. Dat zal door deze uitspraak niet veranderen. Ouderen met dementie moeten dan ook niet denken dat hun menswaardig einde nu geregeld is. 

De euthanasiewet is nu niet minder onduidelijk dan ze was. En het Openbaar Ministerie (OM), dat orde in de chaos wilde scheppen, zal zich daar niet zomaar bij neerleggen.

Deze strafzaak was hooguit belangrijk omdat het de eerste was sinds de euthanasiewet in 2002 van kracht werd. De keuze van OM-topman Rinus Otte om niet langer passief toe te kijken, zal misschien ooit nog eens worden geboekstaafd als ‘een keerpunt’, maar alleen als dit strafproces nog ergens toe leidt.

Een proefproces voor het OM, een bezoeking voor de arts

Voor de arts die beschuldigd werd van moord is het vonnis uiteraard wél van kolossaal belang. Voor het OM was haar zaak een proefproces, een zoektocht naar de randen van de wet, een intellectueel uitdagende, abstract-juridische exercitie. Maar voor de arts was het een bezoeking.

De arts verleende in april 2016 euthanasie aan een 74-jarige alzheimerpatiënt die ’s nachts intens ongelukkig door de gangen van het verpleeghuis spookte, andere bewoners het leven zuur maakte en verzorgenden schopte en beet. 

Als de arts wat minder volledig was geweest in haar rapportage, had de toetsingscommissie niet geoordeeld dat ze onzorgvuldig was geweest

In haar wilsverklaring had de vrouw vastgelegd dat ze nooit in een verpleeghuis terecht wilde komen. Toen ze toch moest worden opgenomen, leed ze ondraaglijk. Daarover is iedereen het eens.

De arts dacht dat ze alles goed deed rond die euthanasie, maar was zo eerlijk – of zo naïef – om te melden dat haar patiënt in de gesprekken die zij met haar voerde nog geaarzeld had (‘ik hoef nog niet dood, zo erg is het niet’) en dat ze de laatste drie weken niet meer met haar had gesproken, omdat ze dat niet meer zinvol vond.

De arts had best iets minder volledig kunnen zijn in haar rapportage. Dan had de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) niet geoordeeld dat ze onzorgvuldig was geweest. Dan was haar zaak niet bij het Openbaar Ministerie beland. En was zij niet van moord beschuldigd.

De kernvraag: kan iemand zich na het tekenen van een wilsverklaring nog bedenken? 

Na de uitspraak van de Haagse rechtbank, die in al zijn eenvoud – de arts hield zich aan de wet – niets heel liet van van het OM, vraag je je af waarom procureur-generaal Otte ooit aan uitgerekend deze zaak begon. 

Het OM lijkt sinds een jaar of twee te vinden dat we wat al te losjes omgaan met de uiterst rekbare regels van de wet. Het probeert nu die regels duidelijker te maken om de rechtszekerheid van artsen te vergroten. 

Maar het OM kiest daarbij ‘voor een conservatieve interpretatie die de kans op ten onrechte sterven zwaarder laat wegen dan de kans op ten onrechte leven’, zoals Suzanne van de Vathorst, bijzonder hoogleraar levenseinde aan de Universiteit van Amsterdam, het tegenover mij formuleerde.

In deze strafzaak kon het OM meteen doorstoten naar de kern van de euthanasiediscussie. Het verhaal van deze arts stelt de lastigste vragen bijna zelf al: kan iemand zich na het tekenen van een wilsverklaring nog bedenken? Moeten we die diepdemente mens beschermen tegen de uitdrukkelijke wens van haar vroegere ik? Of volstaat een wilsverklaring?

Waar hebben we die wilsverklaring anders voor, zegt de Haagse rechtbank nu, met bijna aandoenlijke nuchterheid

Waar hebben we die wilsverklaring anders voor, zegt de Haagse rechtbank nu, met bijna aandoenlijke nuchterheid. De rechtbank concludeert dat de verpleeghuisarts niet nóg eens met de patiënt in gesprek hoefde te gaan, en niet nog eens hoefde te zoeken naar een bevestiging van haar wens te sterven. 

Het OM probeerde met een wonderlijk strikte interpretatie van de wet euthanasie bij dementie feitelijk onmogelijk te maken. Maar dat is in feite een politieke keuze die niet past bij de rol van het OM. Zo voorkwam de rechtbank dat alles anders werd, en dat is maar goed ook.

Blijft nog steeds de vraag staan waarom het OM zich überhaupt in deze zaak vastbeet. Met dit vonnis zou je bijna vergeten dat artsen – niet alle artsen maar ten minste de 450 die begin 2017 heel grote bezwaren hebben tegen het doodmaken van diepdemente mensen.

Hoe weerbarstig dat dementiedilemma is, blijkt uit de regels waaraan artsen zich bij euthanasie moeten houden, zoals ze zijn vastgelegd in de In die code staat dat een wilsverklaring in de plaats kan komen van een mondeling verzoek.

De euthanasiewet is nog even onduidelijk als ze was

Het Haagse vonnis bevestigt wat de euthanasiewet al impliciet beoogde: een arts kan tot de conclusie komen dat ook een aanspreekbare patiënt zo diepdement is dat het geen zin meer heeft te vragen naar een bevestiging van de wens te sterven. Die actuele wil is geen wil meer. Die wil is stuk.

Dat klinkt heel logisch. Nuchter. Klinisch. Maar tegelijkertijd zijn we zo intens onzeker over de morele consequenties ervan, dat artsen volgens de code euthanasie niet mogen doorzetten zodra een patiënt bezwaar lijkt te maken. Ineens is de wil van de patiënt helemaal niet stuk, is de communicatie tussen arts en patiënt weer betekenisvol.

De euthanasiewet is dus onduidelijk en te weinig specifiek: wat verstaan we onder ‘betekenisvolle’ communicatie, na hoeveel dagen of weken is een doodswens voldoende ‘consistent’, hoe definiëren we ‘gevorderde’ dementie, of ‘ver gevorderde’, of ‘zeer ver gevorderde’? 

Maar bovenal is de interpretatie van die wet zoals geformuleerd in de EuthanasieCode 2018 intern tegenstrijdig. Geloven we werkelijk dat we de patiënt die achteruit deinst bij het zien van de injectiespuit een dienst bewijzen als we de euthanasie afbreken? Geloven we dat ook als we even eerder op medische gronden hebben geaccepteerd dat die patiënt echt geen wil meer had? Of zijn we te bang zelf onmenselijk te worden als we wél een einde maken aan diens lijden? 

Uiteindelijk zijn dat de vragen waarop het hoogste Nederlandse rechtscollege, de Hoge Raad, een antwoord moet geven.