Diepgelovig zijn maakt de wereld geen stap beter, zegt deze liberale rabbijn
Omdat ik wil weten hoe gelovigen moeten omgaan met hun twijfel aan het bestaan van God, ging ik praten met Joram Rookmaaker, rabbijn van de Liberaal Joodse Gemeente in Amsterdam. ‘Wij vragen niet of iemand in God gelooft. Wat we wel vragen: hoe geef jij je leven betekenis?’
Mijn vraag of God bestaat en hoe Hij zich manifesteert, vindt rabbijn Joram Rookmaaker (48) niet zo interessant.
In januari dit jaar werd hij aangesteld als rabbijn van de Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam. ‘De grootste gemeente van Nederland’, legt hij uit in de bibliotheek van de moderne synagoge in Amsterdam-Zuid, waar hij de diensten leidt.
Zelf groeide ik op met de gewoonte ‘Al-hamdullah’ (dank aan God) te zeggen voor alles wat ons overkomt. God wil weten hoe standvastig wij zijn, vandaar dat hij ons test, is mij uitgelegd. Ook leerde ik altijd dat er een reden is voor alles wat wij doormaken. God wil ons leiden, wil dat we bij tegenslagen Hem nog vaker benaderen, nog vaker bidden.
Maar bij mij groeit de twijfel aan Zijn bestaan: ik weet gewoon niet meer wat ik moet geloven. Ik moet sabr hebben, geduld, zeggen vrienden. Zo eenvoudig is het niet. Daarom wil ik met anderen praten over God – waarom zij in Hem geloven, of juist niet. En hoe ze omgaan met twijfel.
Gods naam spreek je niet uit
Op aanraden van een lezer van De Correspondent verdiepte ik me in de ideeën van Rookmaaker en besloot ik hem op te zoeken. Het gesprek begint wat verwarrend, omdat uit respect voor Gods heiligheid Zijn naam in het joodse geloof niet wordt uitgesproken. ‘Hoezo "Zijn"?’, zegt Rookmaaker later in het gesprek. ‘Misschien is het "Haar" of "Het".’
Bijzonder: mij is juist geleerd dat God vele namen heeft, waarvan wij er maar 99 kennen. Het karakter van God wordt geschetst aan de hand van Zijn ‘99 Schone Namen’. Ar-Rahman (de meest Barmhartige), al-Khaliq (de Schepper), al-Khafid (de Vernederaar) en ar-Rashid (de Gids naar het Juiste Pad) bijvoorbeeld.
Concretiseren wil Rookmaaker zijn godsbeeld niet. ‘De essentie van mijn godsbeeld is die onuitspreekbare naam, de vier letters van de naam van God. Die betekenen zoveel als: die was, is en zal zijn – de Eeuwige.’
Er moet ruimte zijn om God abstract te houden, vindt Rookmaaker. ‘Du moment dat je God probeert te vatten in een woord of in een beeld, doe je de essentie van God tekort. Omdat je die dan beperkt door je gedachten of door wat je kunt afbeelden.’
‘Bovendien: veel regelgeving in het jodendom is er om afgoderij te bestrijden. Dat is ook niet onlogisch als je het hebt over één God: je kunt dan niet allerlei andere afgoden dienen. Juist die afgoden waren altijd geconcretiseerd: dan was dát de God voor de vruchtbaarheid, díé was voor het weer en als je díé te eten gaf, won je de oorlog.’
Maar, als je de gedachte doortrekt dat God niet te vangen is in woord of beeld, kan toch ieder mens geloven in zijn eigen creatie van God? In zijn eigen fantasie of inkleuring? Dat komt in de buurt van wat atheïsten zeggen: dat God en religie verzinsels zijn van de mens. ‘Maar dat is niet hoe ik ernaar kijk’, zegt Rookmaaker.
En creëer je door die abstractie geen afstand? Wordt Hij dan niet haast onbereikbaar? Nee juist niet, vindt Rookmaaker. Tussen de mens en God zit niets, zegt hij, en die abstractie maakt Hem juist goddelijk.
Een bewijs is niet nodig
Al sinds zijn tienerjaren twijfelt Rookmaaker niet meer aan zijn godsbeeld. Het is voor hem ‘glashelder’ en ‘volledig in harmonie’ met het wereldse. ‘Ik raak niet in de war van de wetenschap, het bestaan van dinosaurussen, de big bang, niet van het feit dat de wereld niet ideaal is. Of van de dood.’
Hij zoekt ook geen bewijs voor het bestaan van God. ‘We moeten religie niet benaderen als een natuurwetenschap. Het zijn twee werelden die we niet met elkaar moeten verwarren. Als iemand zegt: het is allemaal verzonnen, zeg ik: “Ik kan God ook niet bewijzen.” Er is voor mij een ongelooflijk groot verschil tussen wat wetenschappelijk als waar wordt gezien en wat waarde heeft, namelijk al die verhalen, die traditie.’
Een godsbeeld mag onvast zijn, stelt Rookmaaker. ‘Als twintiger ben je een ander mens dan als je dertig bent: zo verandert ook de manier waarop je naar God kijkt.’
In het voorwoord van zijn boekje 18 Drasjot schrijft hij dat hij eigenlijk niet wil opschrijven, niet wil vastleggen hoe hij zelf naar het jodendom kijkt ‘omdat spiritualiteit en religieuze praxis ook veranderlijk is. Zie het dan maar als momentopname.’
Het gaat om de vraag: hoe geef je je leven inhoud?
‘Die theologische vraag wie God is, is binnen het jodendom net als binnen andere religies een enorm belangrijk onderdeel. Maar ik ben daar relatief minder mee bezig; het jodendom gaat immers evenzeer over gemeenschap en historie. Ik denk ook niet dat religie start bij het geloven in God, maar in hoe je als mens verantwoordelijkheid neemt voor de wereld.’
Ook als iemand zich wil aansluiten bij zijn gemeente – inmiddels een kleine tweeduizend leden groot – vraagt Rookmaaker niet of diegene in God gelooft. ‘Het is zelfs niet de tweede vraag die we stellen. Wat we wel vragen: op welke manier geef je de joodse traditie vorm in je leven en op welke manier geef je je leven inhoud en betekenis?’ Veel leden van zijn gemeente zouden zich niet eens gelovig noemen, zouden niet geloven in het klassieke godsbeeld.
Ik kan wat Rookmaaker zegt niet rijmen met wat me mijn hele jeugd is verteld: er is niets en niemand belangrijker dan de meest Barmhartige
Ik kan wat Rookmaaker me vertelt niet rijmen met het verhaal dat mij mijn hele jeugd is verteld: er is niets en niemand belangrijker dan de meest Barmhartige, vooral niet hier, op de wereld. Het wereldse leven is secundair, en de wereld slechts een decor. Je vult er je dagen zo veel mogelijk met het gedenken van God en plukt er alleen die vruchten die jou een beter leven in het Hierna kunnen brengen.
Mijn gesprek met Rookmaaker is gelijk mijn eerste bezoek aan een synagoge. Nergens zie ik mozaïek met daartussen Zijn naam, valt me op, zoals je in moskeeën wel ziet. Nergens een vorm van aanwezigheid van God, zoals de kruisbeelden in katholieke kerken.
God is wel te voelen, tijdens diensten bijvoorbeeld, zegt Rookmaaker. ‘Wat ik ervaar als we in de gemeenschap bijeen zijn en er collectief wordt geleerd uit de Thora, is voor mij een verschijningsvorm van het goddelijke.’
De Thora: duizenden jaren oud, maar nog altijd in bloei
Het gebouw van de synagoge is even hoog als de nieuwbouwflats van vier verdiepingen die erop uitkijken. Ze staan achter een dit jaar gegraven brede sloot, die lijkt te fungeren als slotgracht: ook de andere kant van het gebouw grenst aan water. De gevel bevat ramen die zijn geplaatst in de vorm van een boom.
In de ruimte waar de sjoeldiensten worden gehouden, zijn op de gordijnen ook bomen en jonge bladeren te zien. Net als op de omslag van vele boeken over het jodendom. Deze symbolen verwijzen naar de Thora, die ook wel ‘de boom des levens’ wordt genoemd, omdat de teksten erin al millennia oud zijn maar nog altijd in bloei staan, legt Rookmaaker uit terwijl hij me de ruimte laat zien. ‘Dat houdt onder andere in dat we nadenken over de regels, en die soms vertalen naar de huidige tijd.’
Op een houten sokkel ligt Het achterhuis van Anne Frank, wier familie lid was van de gemeente
Ook staan de Thorateksten er, opgerold in een kast, gericht naar Jeruzalem. De kast – de Aron Hakodesj, vertaald: de heilige ark – is dicht, om de Thorarollen af te schermen. Dat maakt gelijk duidelijk dat de ruimte niet in gebruik is voor een dienst. Achter de kastdeuren, nog voor de Thorarollen, hangt het parochet – een gordijn – waarop staat: Da lifnee mi ata omeed – ‘Weet voor Wie je staat’.
Als er diensten plaatsvinden, wordt de synagoge beveiligd door de Koninklijke Marechaussee. Oorzaak hiervan is de dreiging van door antisemitisme gedreven aanslagen. De haat lijkt verdrietig genoeg van alle tijden, zegt Rookmaaker, en hij noemt de pogroms, de inquisitie in Spanje en Portugal, de Shoa.
Aan de andere kant van de synagoge is een groot vertrek te vinden – banken, stoelen, tafels en een grote kamerplant, met aan de muur een aantal kunstwerken. De kamer is vernoemd naar Anne Frank, wier familie lid was van de gemeente. Onder een foto van haar ligt op een houten sokkel haar dagboek Het Achterhuis opengeklapt.
De diepe pijn wordt erkend, maar ook dat je je er weer uit kunt knokken
Weer terug in de bibliotheek vertelt Rookmaaker over die keer dat een overlevende van de Holocaust bij hem kwam en vroeg: ‘Hoe kan ik die rituelen nog doen, hoe kan ik geloven in een God die de moord op zes miljoen joden heeft laten gebeuren?’ Rookmaaker kon alleen maar hopen dat hij de man ooit nog zou terugzien in zijn synagoge.
‘Ik ben rabbijn geworden omdat ik wil proberen de diepe wonden van het verleden te helen’, legt hij uit. ‘Ik wil in de synagoge een veilige plek bieden, al zal ik de angst dat een Shoa opnieuw kan gebeuren niet kunnen wegnemen.’
‘Die angst is reëel. Dat jij, je ouders en grootouders gewoon meedraaiden in de maatschappij, geïntegreerd waren, en dat er van het ene op het andere moment op de deur werd geklopt en je werd afgevoerd. Dat er verzet was, maar dat de deportaties grotendeels ongestoord konden doorgaan… Dat doet fundamenteel iets met je gevoel van veiligheid.’
Dat verhaal moet verteld blijven worden, daar is Rookmaaker van overtuigd, maar hij zet er een ander verhaal naast. ‘Dat over de schoonheid van het jodendom, de kracht van onze traditie, de waarde daarvan.’
‘Het is een traditie waarbinnen je knokt, doorgaat, waarbij je ook de vraag over rechtvaardigheid van het lijden mag stellen en ook díé woede mag voelen en tonen. Want dat is precies de woede die in onze verhalen terugkomt.’
Rookmaaker vertelt verder over het joodse volk dat na de uittocht uit Egypte door de woestijn trekt en na de lange tocht ergens komt waar geen drinken is. ‘Wat zeggen dan een aantal mensen? “Waarom moesten wij weg uit dat land? We moesten hard werken, waren slaaf, maar we wisten tenminste wanneer we te eten kregen. En nu zitten we hier, in deze wildernis.”’
Het laat volgens Rookmaaker zien dat je niet alles hoeft te ondergaan, lijdzaam, met het idee dat het allemaal ergens voor bedoeld is, dat God een plan heeft. ‘Nee, je legt je niet neer bij de werkelijkheid zoals die is. Je moet juist je verantwoordelijkheid nemen. Je bouwt weer op.’
Ook vertelt hij een verhaal van Isaac Luria (1534–1572), een rabbijn en joods mysticus die ook bekendstond als ‘Ari’. ‘Er was goddelijk licht, dat je kunt interpreteren als het totale goede, de totale schoonheid. God wilde dat in kruiken naar de wereld laten brengen. Hij vroeg de engelen het te doen. Maar de engelen lieten de kruiken vallen, en dat goddelijke licht verspreidde zich in vonken over de hele aarde. Het werd de opdracht van de mens om dat goddelijke licht te verzamelen, die vonken bij elkaar te brengen. Ieder mens heeft z’n eigen vonken te verzamelen.’
De Holocaustoverlevende zag Rookmaaker na jaren weer aan tafel zitten tijdens de viering van Pesach. ‘Niet omdat hij alles wat daar wordt verteld gelooft, maar omdat hij doorvoelt dat hij een diepe verbinding heeft met het jodendom, de joodse gemeenschap en de joodse traditie. Daarin wordt erkend dat er diepe, diepe pijn is. Maar ook dat je je er weer uit kunt worstelen.’
‘Het raakt me heel diep dat die man toch weer aanschoof aan tafel tijdens de sedermaaltijd. Het weerspiegelt de diepste essentie van waarom ik doe wat ik doe.’
De rituelen helpen het leven te leven
Die sedermaaltijd tijdens Pesach, waar de oude man weer mee aanschoof, is een van de vele tradities die de joodse gemeenschap verbindt. Die rituelen helpen het leven te leven, vertelt Rookmaaker. ‘Ze helpen bij mooie dingen, bij moeilijke dingen, geboorte, de dagen van het jaar.’
‘Bijzonder krachtig zijn onze rouwrituelen. We hebben er een aantal: het lichaam wordt ritueel gewassen en binnen 48 uur begraven. De plechtigheid is sober, basic, geen toeters en bellen. Hij is identiek voor iedereen, zelfs de kist. Vanuit het idee dat we allemaal hetzelfde komen en gaan. Zeven dagen blijven de nabestaanden thuis en nemen ze niet deel aan het bredere leven. Ze gaan hun huis niet uit, maar de gemeenschap komt naar hen.’
Dat die rouwrituelen krachtig zijn, ervoer Rookmaaker zo’n negen jaar geleden zelf ook, toen Sarai, zijn dochtertje van bijna twee, in 2010 overleed door een aanrijding.
Haar dood bracht zijn godsbeeld niet aan wankelen. Júíst niet. ‘Ik had veel aan de rituelen, de gemeenschap, maar ook aan die hele resilience: de nadruk die het jodendom erop legt dat je steeds doorgaat, het leven leeft, het leven viert waar je kunt én oog hebt voor de ellende die er ook is.’
Na het bezoeken van een joods graf laat je een steentje achter. Ook Rookmaaker doet dit, als hij het graf van zijn dochtertje bezoekt. Met het steentje zegt hij: ik heb je bezocht, ik ben je niet vergeten. En tegelijkertijd zit er symboliek in, zegt Rookmaaker. ‘Dat je doorgaat met bouwen.’
Hoe je jezelf definieert, is niet heel belangrijk
Ik vraag me af waarom Rookmaaker niet zijn best doet om mij te overtuigen van Gods schoonheid, mij te leiden naar God, of me te bekeren.
Hij doet niet aan verheerlijking, hemelt Hem niet op, praat niet over God die de mens liefheeft. Een van de deuren naar een gelukkig leven is het jodendom, vindt Rookmaaker. En hij wil alleen maar de deur openen. Maar waarom dan niet voor mij?
Komt het omdat ik geen Joodse ouders heb, waardoor ik toch niet joods kan worden? Nee, ik zou volgens Rookmaaker best ‘toe kunnen treden tot het jodendom, al is het een lang en lastig proces’.
Maar waarom zou ik moeite moeten doen God te vinden, als Hij me blijkbaar niet met open armen wil ontvangen? Zo zit het niet, zegt Rookmaaker. Volgens hem hoeft niemand zich te bekeren. In tegenstelling tot moslims is hij er, net als veel andere liberale joden, niet van overtuigd dat zijn geloof de enige Waarheid is. Dat wie niet joods is, verdoemd is.
God definieer je dus niet. En hoe je jezelf definieert, is niet heel belangrijk. De mens die je bént is dat wel.
Ik verbaas me over de geringe rol die God toegekend lijkt te krijgen. Zijn gemeente groeit, al betekent dat niet dat alle leden daadwerkelijk in God geloven. God vervaagt, lijkt het, terwijl de mens religie niet kan of wil loslaten.
Rookmaaker: ‘Mijn strijd op het religieuze terrein is om ruimte te maken voor de nuancering. Het probleem binnen de religies is dat die nuancering vaak ontbreekt: het is zó, het zit zó in elkaar. Binnen de regels is zelfs nuance mogelijk, maar dat betekent ook weer niet dat alles fluïde is geworden, dat alles zomaar kan.’
‘Wanneer het misgaat, is op het moment dat wij het geloof cruciaal maken. Want daar gaat het niet om. Slechts diepgelovig zijn maakt de wereld geen stap beter. Je gelooft, en dan? Dat is de vraag waar het om draait.’