Ik groeide op in een ‘probleemwijk’, maar ik zag het probleem niet
Ik groeide op in Jagershoef, een Eindhovense ‘krachtwijk’ waar jonge statushouders en witte senioren door elkaar woonden. Wij migrantengezinnen trokken naar elkaar toe, vonden elkaar in de schaarste, in een gemeenschapszin die ons thuis deed voelen. Want in een multiculturele volkswijk gaat het vaak over niet-hebben, maar nog veel meer gaat het over elkaar hebben.
Waar je opgroeit leert je op jonge leeftijd tot welke klasse je behoort. Ik groeide op in de wijk Jagershoef – volgens buitenstaanders een probleemwijk, voor ons een levendig stukje Eindhoven in stadsdeel Woensel-Noord.
Het eerste wat je ziet als je Jagershoef binnenrijdt is de flat aan het gras van de ellenlange Genovevalaan. Het is een breed gebouw met glazen passages en opvallende, paarse accenten. In de breedte lijkt het beton de helft van de laan in te nemen, als een middeleeuwse stadsmuur.
Midden in het flatgebouw zit een gat, de doorgang naar de wijk. Vroeger kon je er met de auto vanaf de grote weg rechtstreeks doorheen rijden. Als kind heb ik die afslag ontelbare keren genomen. Op weg terug van een schooldag, het centrum, dat wij ‘naar stad’ noemden, of een namiddag bij een klasgenoot, die buiten de muren van deze wijk woonden.
Het opvallende paars van de grote flat, opgewekt bedoeld, vond ik vreemd. Thuis stond die kleur voor tegenspoed, mijn ouders droegen alleen paars naar Rwandese begrafenisceremonies. Onze denkbeeldige stadsmuur had de kleur van een aangekondigd lijden.
Jagershoef had iets aandoenlijks. De kleine rijtjeshuizen waren aan elkaar geregen door piepkleine, keurig onderhouden voortuinen en een regenboog aan felgekleurde voordeuren die de bewoners zelf mochten uitkiezen. Om de drie huizen vond je achter een felgekleurde voordeur een migrantengezin. Surinaams, Caribisch of Marokkaans, her en der Somalische en andere vluchtelinggezinnen, waarvan je de afkomst niet uit de gezichten kon opmaken.
Wanneer ik op het raam van mijn Afghaanse en Turkse vriendinnetjes klopte om samen naar school te lopen, hingen er steevast sierlijke witte binnengordijnen voor de ramen. Als ik door de figuurtjes op het binnengordijn tuurde om te checken of er iemand thuis was, kon ik het zilver of goud gelakte eetkamermeubilair zien dat tegen de muur was geschoven en de glinsterende kroonluchters aan het plafond zien bungelen. In mijn verbeelding kwam al die glitter en glamour het meest in de buurt van wat ik als rijkdom kende.
Jagershoef was een van de arbeiderswijken die ‘Lampegat’ groot hadden gemaakt, klonk de Philipslegende trots, in verkiezingstijd kleurde de wijk onverschrokken rood, met hier en daar een verloren LPF-poster. Ik leerde de voortuinen van mede-statushouders in Jagershoef onderscheiden van de truttige tuintjes, door de wild begroeide heggen en collectie tweedehands gezinsfietsen die bij ons ook altijd voor de deur stond. Statige literaire straatnamen als Elckerlyclaan en Lohengrinlaan staken af tegen de ontnuchterende omstandigheden waaronder we leefden.
Toen ik ouder werd ging ik me afvragen waarom juist mensen zoals wij – zwarte mensen, oude mensen, mensen met een migratieachtergrond en relatief arme mensen – in een wijk woonden als de onze. Hoe werd er door de wereld buiten onze denkbeeldige stadsmuur eigenlijk over ons gedacht?
Onderaan de roltrap
We verhuisden naar Jagershoef toen ik naar groep 5 mocht, precies rond de leeftijd waarop ik begon aan te voelen wat het verschil was tussen arm en rijk. Mijn eerste schooldag vond plaats op basisschool ‘De Korenaar’. De school stond op de Elegaststraat, aan het einde van de straat waarin we woonden. De witte kubus had precies genoeg plek voor een handvol leerlingen uit de wijk.
In die eerste week lieten mijn nieuwe klasgenoten me kennismaken met de regels die golden op de school – een soort officieus wijkreglement. Ik leerde wie de moeder was van wie en welke oudere broer of zus je zou kunnen klappen, waar je verhaal moest halen als je ruzie kreeg met de grote jongens uit de wijk, en op welk nummer in de straat je kon aanbellen als je eigen ouders nog niet thuis waren van hun werk of boodschappen doen.
Ik leerde dat er nauwelijks werd overgebleven op deze school (‘dat regelen we zelf wel’) en dat er een geroemde tweede locatie van onze basisschool bestond, een soort respectabel stiefzusje in het hart van een nabijgelegen Vinex-wijk. ‘Op die andere school praten ze bekakt’, waarschuwde een klasgenootje. De Elegaststraat was berucht, bestempeld als de ‘zwarte’ tegenhanger van dezelfde school.
Toen jaren later het bestuur van De Korenaar erin slaagde de twee locaties samen te voegen, was het volgens het ministerie van Onderwijs voor het eerst in Nederland dat een witte en een zwarte school fuseerden. ‘Heel Nederland weet dat een zwarte school een slechte zaak is’, zei de directeur van de basisschool destijds. Op dat moment zaten er op de Elegaststraat een honderdtal kinderen van meer dan twintig nationaliteiten naast elkaar in de klas, terwijl op de andere school, met twee keer zo veel leerlingen, 85 procent wit was.
Dat er een wereld in een wereld buiten Jagershoef lag ervoer ik pas vanaf de middelbare school
Dat er een wereld in een wereld buiten Jagershoef lag, ervoer ik pas vanaf de middelbare school. Daar hoefde ik voortaan niet veel meer voor te doen: de straat uit fietsen, voorbij het parkje voor het politiebureau en rechtdoor langs de grote weg die naar mijn middelbare school leidde.
Vlak voor de afslag naar mijn middelbare school kon ik in de verte de middenklassewijk zien. Brede opritten, grote honden die hun baas uitlieten en nog grotere gezinsauto’s van de zaak bepaalden hier het straatbeeld. Twee-onder-een-kap noemden mijn klasgenoten de kleinste huizen achteloos. Valse bescheidenheid, vermoedde ik dan. Voor mij waren het heuse villa’s.
Op de middelbare school werd afspreken om samen huiswerk te maken een ongemakkelijke bezigheid. ‘Waar woon jij eigenlijk?’ vroegen ouders van klasgenoten me weleens, waarna een zo vaag mogelijke omschrijving van mij volgde en een meelijdende knik van hen.
Waarom voelde ik de nood mijn wijk te beschermen voor hun oordeel?
Het kloppende hart van de Eindhovense middenklasse
In de beginjaren was Jagershoef het kloppende hart van de lagere Eindhovense middenklasse. De verzameling rijtjeswoningen dateerde uit de jaren zeventig, toen veel bewoners van de wijk werkten bij lokale werkgevers als Philips en NS. De witte arbeidersklasse vormde de eerste generatie van Jagershoef. Ze werden oud in de wijk die hun kinderen uiteindelijk zouden verlaten.
De hoogbouw kwam later, in de jaren tachtig, toen hoopvolle jonge migrantengezinnen wijken als Jagershoef goed konden gebruiken als tijdelijke herberging van hun dromen over het thuisland. De wijk was een betaalbaar stedelijk vangnet. Jagershoef maakte langzaamaan kennis met het ideaal van de multiculturele samenleving. Hoogmoed misschien, omdat de woorden in de wijk toch enigszins knarsetandend uitgesproken werden. Het moest nog maar eens blijken of de seniore arbeidersklasse wel kon wennen aan de nieuwe gezichten.
Hun verblijf bleek permanent en dat was ook voor de tot gast gemaakten – vluchtelingen, arbeiders en migranten – een verrassing. Voor hen werd de wijk van tijdelijk vangnet een aankomstwijk, en van aankomstwijk een thuis. Het resultaat was een microkosmos van bijna 3.600 inwoners die door vergrijzing en verkleuring een ontmoeting van contradicties vormden.
Het duurde tot 2007 voordat onze buurt door toenmalig minister Ella Vogelaar werd bestempeld als Vogelaarwijk – al sprak ze zelf liever van ‘krachtwijk’ of ‘prachtwijk’.
De minister besloot dat er meer aandacht en geld moest komen voor achtergestelde stedelijke gebieden. Om te zien welke wijken aan sterke verbetering toe waren, begon ze aan een grootschalige tournee. Veertig wijken over heel Nederland net als de onze waren volgens Vogelaar aan sterke verbetering toe, met name op het gebied van ‘wonen, werken, leren, integreren en veiligheid’. Binnen tien jaar moest er grote verandering komen.
Hoe precies, wisten we als bewoners niet. In ieder geval zou in de eerste vier jaar zo’n één miljard euro in verschillende wijken geïnvesteerd worden; die wilde Vogelaar innen bij rijke woningbouwcorporaties. Van zo veel geld had ik nog nooit gehoord.
In de periode nadat mijn buurt de eervolle benaming krachtwijk kreeg, wees de gemeente Eindhoven Jagershoef aan als ‘actiegebied’. Er kwamen visitatiecommissies die jaarlijkse wijkevaluaties uitvoerden. Er kwam meer geld en tijd voor welzijnsorganisaties en corporaties, actiever politieoptreden en kleine buurtprojecten.
Waar segregatie begint
Ik herinner me dat er steeds meer naschoolse activiteiten waren. Knutselmiddagen in buurthuis ’t Hofke, met buurvrouw Annie die tijdens het knutselen altijd een mengeling van zweet en glitter op haar voorhoofd had glinsteren. En de moeder van Bart, ‘Bart van de LPF-poster’. Zijn stiefvader liep altijd met een grote boog om ons soort huizen heen als hij de hond uitliet.
‘We mótten gewoon meer buurten!’ verkondigde Annie de senior hulpverlener hardop. Zoals vaker wanneer mijn moeder bij mooi weer in de tuin stond te werken, liep Annie langs ons huis voor een ommetje. Als ze onderweg een tiener betrapte die zijn krantenwijk bij het oud papier wilde dumpen, was dat mooi meegenomen.
‘We mótten gewoon meer buurten!’ verkondigde Annie de senior hulpverlener hardop
Op Annies aandringen moesten we die middag, hup schmink op, verkleedspullen aan, naar het muffe buurthuis, dat jaarlijks werd omgetoverd tot ‘Lampegat carnavalsdisco’. Buurten is een werkwoord.
‘In Lampegat stòt den wirreld op z’n kop’, legde Annie even later uit, onze blik gericht op een uitbundig uitgedoste meneer aan de bar die bier voor zichzelf tapte. Met zijn grote hoofdtooi en puntige slangenleren laarzen leek hij meer op een struisvogel met deftige schoenen dan op een cowboy. Op zijn borstkas stond met kromme letters ‘Wild wild west’ geborduurd.
‘Waarom?’ vroeg ik Annie, nog altijd starend naar de bar. Waarom we met carnaval alles op z’n kop zetten? ‘Omdat in ’t echte leven je bekant niets gegund of gegeven is.’ Ze boog haar glinsterende voorhoofd over mij heen en glimlachte. ‘Soms kende gewoon beter in ’n droom geloven, meiske.’ Voor ik verder kon vragen, draaide ze zich om en voelde ik twee handen op mijn schouders en een vreemde rug in mijn gezicht, van iemand met een afropruik op. Ik belandde in een polonaise.
Het had iets ironisch, de goedkoop verlichte carnavalszaal die de ontmoetingsplek was geworden voor witte senioren en hulpverleners, verkleed als mensen uit werelden die hen vreemd waren.
Wanneer ik terugdenk aan die carnavalsviering, moet ik denken aan een kort verhaal van Flannery O’Connor. Het gaat over Mr. Head die zijn kleinzoon op pad neemt door een zwarte wijk in het Amerikaanse Atlanta, Georgia, bij wijze van ‘wijksafari’. De reis eindigt in een voor Mr. Head vernederend scenario, waarin zijn kleinzoon en hij uren in de wijk verdwalen omdat hij weigert de weg naar huis te vragen aan de zwarte bewoners.
Schrijver Toni Morrison opent hier haar boek The Origin of Others mee. ‘Zelden kom je beschrijvingen tegen van “de ander” die dat anders-zijn weergeven zonder waardeoordeel, de categorie “ander” is een illusie, die we bedenken om onszelf daarboven te plaatsen’, concludeert ze.
Die obsessie met de ander, de ‘vreemdeling’, de ‘armoedzaaier’, of allebei, voedt een gevoel van veiligheid en verbondenheid bij degenen die wel passen in de norm. Dat is waar segregatie begint.
Een vrijheid die niet de onze was
Het Vogelaarbeleid leek op het eerste gezicht effect te hebben: de wild met gras begroeide voortuinen verdwenen langzaam uit het straatbeeld, al wist ik niet waarheen, de witte siergordijnen bleven voortaan dicht.
De oudjes in de wijk leken steeds vaker de politie te bellen als het balletje iets te hard tegen de muur van de nabijgelegen flats getrapt werd en de paar verouderde LPF-posters maakten plaats voor afbeeldingen van meeuwen met blauwe vleugels en rode staart. Een proost op de vrijheid die niet de onze was.
Ik hoorde buurtgenoten klagen over steeds vaker patrouillerende wijkagenten die hier dachten ‘de dienst uit te komen maken’. Wij kinderen maakten er een spelletje van: ‘spot de popo’. Als we blauw op straat zagen, haalden we expres kattenkwaad uit om vervolgens gillend en krijsend via de gangetjes onze achtertuinen in te rennen.
Als we blauw op straat zagen, haalden we expres kattenkwaad uit om vervolgens gillend en krijsend weg te rennen
Ella Vogelaar trad in 2007 aan als minister van Wonen, Wijken en Integratie, maar al sinds 11 september 2001 was het politieke tij aan het keren. Daar waren vooral mijn islamitische buurtbewoners zich pijnlijk bewust van. In die jaren kon je ’s avonds laat het licht zien branden in een handjevol woonkamers, gezinnen die nog op waren om het nieuws over de invallen in Irak te volgen, of om ongeruste belletjes te plegen naar familie in het buitenland.
In het Actieplan Krachtwijken uit 2007 werd de dreigende achteruitgang van de veertig wijken gekoppeld aan ‘een hoog percentage niet-westerse allochtonen’ die er woonden. Hoe dat effect heeft gehad op mijn identiteitsvorming kon ik lange tijd niet plaatsen. Totdat ik voor een interview sprak met een zwarte Franse activist, zelf afkomstig uit een Parijse banlieue, over het trauma van daderschap.
We kwamen er tijdens ons gesprek achter dat zo jong in aanraking komen met politie en justitie bij ons een juist een gevoel van onveiligheid gevoed had. Al dat blauw op straat, die patrouillerende wagens en fronsende, onderzoekende gezichten. Alsof je leeft in een oorlogsgebied, met jezelf als wapen en schild.
Onze wijk bestond niet in een vacuüm, maar in een brede wereldse context. De beelden van mensen die op ons leken, die via onze televisieschermen onze woonkamers bereikten, gingen over oorlog, misdaad en terreur. Het maakte ons op jonge leeftijd dader, zonder dat we daarvoor de wet hoefden te breken. Daderschap werd een verantwoording voor de tekortkomingen waarmee we in onze wijk te maken hadden: als eeuwige verdachte is je positie in de maatschappij altijd je eigen schuld.
Zo werd een vanzelfsprekend verhaal geboren over mijn thuiswijk – een probleemwijk door buitenlandse gezinnen, waar meer blauw op straat en participatie in buurthuizen nodig is.
Gedragswetenschapper Christian Bröer noemt dat de definitiemacht van de overheid. Onder invloed van politici, bestuurders en beleidsmakers ontstaat een beeld van ontwikkelingen in de samenleving die als een probleem worden gezien. Dan reageert de overheid niet op de problemen in de volkswijken, maar reageert de burger op de problemen die de overheid over volkswijken onder de aandacht brengt.
Maar Jagershoef was niet zielig
Voor de buitenwereld was Jagershoef misschien een probleemwijk, als het aan een deel van de buurtbewoners lag, was Jagershoef allesbehalve zielig.
Tegenover de problematisering van onze wijk stond een rijkdom aan thuis-zijn. Als tieners waren onze levens in de wijk, net als die van jongeren in andere wijken, wellustig gevuld met belletje trekken, geïmproviseerde voetbalveldjes op parkeerplaatsen en de luxe van een onuitputtelijke wederzijdse herkenning.
Op oudejaarsavond stonden we aan onze voordeuren te wachten op het gierende geluid van vuurwerk door de lucht. We liepen dan af op de plek waar het luidste kabaal vandaan kwam, omdat we zelf zelden vuurwerk kochten. Leeftijdsgenoten op school zag ik naar de les komen met reclamefoldertjes die bol stonden van de pennenstrepen en omcirkelingen van de bescheiden kilo’s aan vuurwerk die ze van hun ouders zouden krijgen.
Op een plek die ze in de volksmond ‘probleemwijk’ noemden, sloot ons gezin moeiteloos nieuwe bondgenootschappen. In de ontmoeting met mede-statushouders, in uiteenlopende vormen van wederzijdse herkenning met Nederlanders van kleur, gesmeed op het hete ijzer van migratie. De trots van gemeenschapszin maakte de landing in gedeelde schaarste zacht.
Stedenbouwkundigen, wijkbewoners en lokale activisten verkondigen daarom dat segregatie ook als iets positiefs ervaren kan worden. Met name de gemeenschapszin die daaruit voortvloeit.
Onzichtbaar voor het ongeoefende oog golden binnen onze paarse stadsmuren vanzelfsprekende gemeenschapsregels. Spreek de Somalische buurman aan in Swahili als je geen Arabisch beheerst en de Surinaamse buurvrouw aan met ‘U’, zo weten ze dat je er een van hen bent.
Laat je haar doen bij de Afrikaanse overbuurvrouw, tenzij je moeder zelf kan vlechten, en bedank elkaar voor goede diensten met een schaal baklava, sambusa of appeltaart, afhankelijk van welke feestdag je viert. Ieder jaar rond kerst, nieuwjaar of Eid, belden we aan bij elkaars felgekleurde voordeuren, om elkaar het goede leven en gezondheid toe te wensen.‘Salaam buurman, gelukkig nieuwjaar buurvrouw!’
De optelsom van al deze eigenschappen noem ik de anatomie van Jagershoef, het lichaam van de wijk dat ik tot thuis mocht maken. Het is de complexe som van eigenschappen die volgens stedenbouwkundigen het karakter van een wijk vormen, en die bepaalt hoe goed mensen zelf vinden dat ze het hebben in een wijk.
Sommige buurtgenoten leken het ons kwalijk te nemen, dat leven in een wijk met complexe dynamieken van gemeenschapszin
Sommige buurtgenoten leken ons dat leven kwalijk te nemen, het leven met complexe dynamieken van gemeenschapszin waar zij niet goed tussen kwamen. Een wijk die ooit enkel voor mensen was die eruitzien als zij. Nu waren daar nieuwe gezichten bij gekomen, vreemdelingen die van ver waren gekomen, om aanspraak te maken op een leven waar zij voor hun gevoel voorrang op verdienden.
Een recente wijkanalyse over de wijk zegt daarover:* ‘De belangrijkste opgave in Jagershoef ligt niet in het fysieke, maar het sociale domein. Veel nieuwe bewoners houden er andere omgangsvormen en leefpatronen op na dan de vergrijsde oorspronkelijke bewoners van Jagershoef.’
Maar lag het wel aan de buurt? En zou het helpen als mensen simpelweg zouden verhuizen?
Ik zag maar weinig buren komen en gaan
In een gezonde woningmarkt verhuizen mensen regelmatig. Als een jong stel met een kind op komst de kans krijgt zijn hippe stadsloft te verruilen voor een gezinswoning, als jongeren die opgroeien in een Vinex-wijk uit hun ouderlijk huis vertrekken op weg naar hun stoutste studentendromen, als diezelfde jongeren weer terugkeren naar de stad van hun jeugdherinneringen, of wanneer een alleenstaande moeder uit een volkswijk genoeg geld gespaard heeft om zich een woning buiten de wijk te veroorloven, met betere omstandigheden voor haar kinderen.
In de verhuisketen is dat laatste scenario het minst waarschijnlijk. Achtergestelde wijken hebben een verstoorde doorstroom. Als kind zag ik maar weinig buren komen en gaan. Gelukzakken die generaties eerder in de wijk neerstreken, konden zich een ander stukje Eindhoven veroorloven, maar de meesten huurden hier al zo lang ik me kon heugen. Zelfs Annie vertikte het te vertrekken. ‘Egge ment de’t op ’n aander beeter is, motte mar goan.’
Zou het hebben geholpen als mensen de kans kregen te verhuizen? Het beruchte Amerikaanse verhuisexperiment ‘Moving To Opportunity for Fair Housing’ (MTO) uit 1994 concludeerde: ja.
Dat experiment ging als volgt: gezinnen uit achtergestelde wijken konden tien jaar lang huurtoeslag krijgen, op voorwaarde dat ze uit de wijk verhuisden. Hiermee wilde de Amerikaanse overheid zien wat er gebeurt als arme gezinnen de kans krijgen uit hun vertrouwde leefomgeving te vertrekken en te verhuizen naar kansrijke buurten.
4.600 gezinnen uit Baltimore, Boston, Chicago, Los Angeles en New York meldden zich aan en werden ingedeeld in drie groepen: één groep kreeg huurtoeslag met begeleiding, mits zij naar een kansrijkere buurt verhuisden. Een tweede groep mocht de huurtoeslag overal gebruiken, zonder daarin begeleid te worden. Een derde groep kreeg helemaal niets.
Uit de eerste groep klonken positieve geluiden. Vooral meisjes en ouders stonden over het algemeen gelukkiger in het leven en plukten de vruchten van hun nieuwe kansen; dat bleek uit hun verbeterde schoolprestaties en afgenomen gezondheidsklachten.
Wetenschappers concludeerden in de jaren negentig nog dat het experiment geslaagd was.
Maar econoom Eric Chyn kwam in 2016 tot een andere conclusie.
Chyn liet zien dat het experiment niet zoveel bewoners had aangetrokken. Bewoners die zich aangemeld hadden, waren betrokken bij de wijk en hadden een uitgesproken wens om zichzelf omhoog te werken. Juist gezinnen met kinderen die kwetsbaarder waren voor hun omgeving hadden zich niet voor het experiment aangemeld.
Verandering van omgeving doet economische achterstelling niet verdwijnen
Daarnaast had de groep die de wijk van herkomst verliet moeite met werk vinden in de nieuwe omgeving, soms meer dan de groep die in de wijk was gebleven. Gezinnen die zich hadden aangemeld en een lot naar een kansrijke wijken wonnen waren meestal zwarte en Latijns-Amerikaanse eenoudergezinnen, die moeilijk aansluiting vonden bij de andere bewoners van de nieuwe wijk.
Verhuizen pakte de onderliggende oorzaken van de armoede in de volkswijken, zoals racisme en chronische stress, niet aan. In de buurten waar MTO-gezinnen naartoe trokken, steeg de armoede door de jaren heen zelfs. Verandering van omgeving doet economische achterstelling niet verdwijnen, maar veroorzaakt juist een nieuw soort ontheemding. Gezinnen blijven in armoede leven, maar moeten ook de gemeenschapszin die ‘probleemwijken’ kenmerkt missen.
‘I think being broke was better’, rapt rapper J. Cole over zijn ontheemding. Sinds ik uit Jagershoef vertrok voel ik me net zo. Over de studieloopbaan die ik aflegde, of het keuzepallet aan carrières dat anderen met wie ik opgroeide niet gekend hebben.
De Amerikaanse schrijver en activist Linda Tirado schreef daarover: ‘Je kunt iemand de wereld zoals hij die kent niet ontnemen zonder dat dat gepaard gaat met trauma, zelfs als die beweging opwaarts is.’ Ergens anders opnieuw beginnen en een leven achterlaten, gaat altijd gepaard met pijn en vervreemding. Zelfs als dat leven geworteld was in schaarste.
Mensen dragen waar ze vandaan komen als een rugtas met zich mee, als onderdeel van hun identiteit en karakter.
We hadden carnavalsfeestjes en knutselmiddagen, verder niet
Bij de buurtparticipatie die de Vogelaar-aanpak van ‘krachtwijken’ stimuleerde, was vaak maar een klein groepje bewoners actief. Beleidsmakers kregen zo onterecht het idee dat bewoners zich meer inzetten voor hun wijk. In Jagershoef zagen we dat de aanpak vooral cosmetisch was: er werden carnavalsfeestjes en knutselmiddagen georganiseerd, maar er veranderde niets aan onze schaarse omstandigheden.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) schreef bovendien dat het stigma dat gepaard ging met ‘Vogelaarwijk’ vermoedelijk demotiverend werkte voor de bewoners. Armoede en schaarste gaan over meer dan het gebrek aan geld: het is ook een mentaliteit, een worsteling, een trauma, die wordt aangewakkerd door de blik van buitenstaanders. Die kan enkel verzacht worden door het warme gevoel van saamhorigheid met lotgenoten.
Met haar Vogelaarbeleid volgde de minister een traditie van beleid die leunt op het idee van maakbaarheid. Kunstmatige sociale ingrepen en kapitaalinjecties moesten betere wijken en een hogere woontevredenheid opleveren. Daar kwam een einde aan toen het kabinet-Rutte I er in 2012 de stekker uit trok. In totaal bleef het Vogelaarbeleid maar vier van de tien geambieerde jaren overeind.
Tegenwoordig, post-Vogelaar, proberen overheden betere wijken te maken via de ruimtelijke opwaardering. Oude woningen worden opgeknapt, onbewoonbaar verklaarde huizen gesloopt en de wijk verwelkomt een breed scala aan nieuwe recreatie- en eetgelegenheden. Een betere levensstandaard voor alle bewoners zou daar direct op moeten volgen.
Maakbaarheid veronderstelt een begin en een einde. Toch gek om een deadline op rechtvaardigheid te plakken
Maar dat is zelden de groep die de vruchten van zulke vernieuwingen plukt. Binnen no time trekken de nieuwe voorzieningen een publiek aan van kapitaalkrachtige, veelal witte nieuwkomers, die vooraan de verhuisketen staan en de segregatie binnen in de wijk voortzetten. Achteraan de verhuisketen worden bewoners verdrongen uit de wijk.
Maakbaarheid veronderstelt een begin en een einde. Toch een beetje gek, om een deadline op rechtvaardigheid te plakken. ‘Wijken zijn nooit af’, zeggen ook stedenbouwkundigen Matthijs Uyterlinde en Radboud Engbersen. Volgens hen geldt dat zeker voor wijken die een geschiedenis van achterstand hebben. Om te zorgen voor echte verandering heeft beleid een lange adem nodig, en grote ambities. En een combinatie van gebiedsgericht en mensgericht beleid.
Het voorbeeld van mijn thuiswijk laat zien dat die aanpak alleen slaagt als de anatomie van een wijk opgenomen wordt in het beleid van de toekomst.
Waar je opgroeit leert je op jonge leeftijd tot welke klasse je behoort. In multiculturele volkswijken huizen verhalen over segregatie en de gemeenschapszin die daaruit voortvloeit. Achtergestelde volkswijken zijn de ruimtelijke manifestatie van economische en etnische ongelijkheid. Lotgenoten in de wijken vinden elkaar niet door ogenschijnlijk toeval, maar door maatschappelijke noodzaak.
Het gaat in een multiculturele volkswijk over niet-hebben. Maar nog veel meer gaat het over elkaar hebben. De trotse gemeenschapszin die uit niet-hebben voortvloeit, is net zo onwaarschijnlijk als onontkoombaar.
Uit beton gegroeide rozen, noemde rapper Tupac dat.