Cavia’s. Geiten. Wormen. Dit zijn de nieuwe Nobelprijswinnaars
De drie economen die deze week de Nobelprijs voor de Economie wonnen, hebben de wereld van armoedebestrijding op z’n kop gezet. Maar door hun revolutionaire aanpak gaat ook veel verloren.
Een jaar of dertig geleden was de economie nogal losgezongen van de praktijk. Het was vooral theorie wat de klok sloeg. In vaktijdschriften bakkeleiden economen rustig een paar decennia over de esoterische aspecten van kapitaaltheorie – en dat klinkt zo obscuur als het is.
Wie tegenwoordig een economisch vaktijdschrift openslaat, ziet steeds minder van dit soort wat-als-onderzoek met een hoofdrol voor de calculerende, egoïstische medemens. Onder de economische jeugd is het nu hip om empirisch onderzoek te doen: de economische wildernis in te trekken om experimenten te doen. Meestal in ontwikkelingslanden.
En dat hebben we vooral te danken aan Esther Duflo, Abhijit Banerjee en Michael Kremer: de kersverse winnaars van de Nobelprijs voor de Economie. Ze wonnen deze week de Nobel voor hun werk op het gebied van armoedebestrijding.
Nu moet je er altijd meteen bij zeggen: de economie-Nobel is geen echte Nobel. Ergens in de jaren zeventig besloot de Zweedse Rijksbank een prijs ‘ter nagedachtenis van Alfred Nobel’ in het leven te roepen, om die prijs – och, wat een toeval – rond dezelfde tijd uit te reiken als de echte Nobels.
In mindere jaren hoor je hier wel klachten over. Maar gelukkig, het is niet zo’n minder jaar! Duflo, Banerjee en Kremer verdienen die Nobelprijs. Vanwege hun baanbrekende werk om armoede aan te pakken, ja, maar ook omdat zij meer dan wie ook laten zien dat het clichébeeld van de econoom als losgezongen theoreticus niet langer opgaat.
De afgelopen jaren kwam het werk van dit Nobeltrio in veel van onze stukken op De Correspondent terug. In deze update dus leesvoer uit het archief – en nog een keer uitgelegd waarom de economen deze prijs zo hard verdienen. Maar ook enkele kanttekeningen bij hun onderzoek.
Vanwaar experimenten?
Als je armoede de wereld uit wil hebben, is het handig te weten welk beleid werkt. Maar jarenlang hadden we daar eigenlijk geen goed antwoord op. Ontwikkelingshulp was een tamelijk feitenvrije aangelegenheid. Natuurlijk, soms keek je naar data – is er een verband tussen inkomen en deze nieuwe waterpomp? – maar het probleem met zulke methodes is dat je nooit zeker weet of er sprake is van een oorzakelijk verband.
Veroorzaakt die waterpomp nou de stijging in inkomen? Of veroorzaakt het inkomen de stijging in waterpomp? Of zijn er nog honderd-en-een andere variabelen die het samengaan van waterpomp en inkomen verklaren?
Een oorzakelijk verband kun je wel aantonen met een experiment: je geeft één groep een waterpomp en één groep niet, en kijkt of er verschillen tussen de groepen ontstaan. Wordt de groep mét waterpomp gezonder? Gaan ze meer naar school? Worden ze rijker? Een randomized controlled trial, of rct, wordt dit in de wetenschap genoemd.
Zulke rct’s zijn de norm in de medische wetenschappen. Wil je een medicijn op de markt brengen, dan zul je eerst een experiment moeten doen. Maar in de economie was het een zeldzaamheid. Tot Duflo, Banerjee en Kremer ten tonele verschenen.
Laat het experiment beginnen!
Michael Kremer was er het vroegst bij. In 1998 publiceerde hij het eerste ontwikkelingshulpexperiment ooit. De vraag die hij onderzocht: zijn gratis schoolboeken nuttig voor Keniaanse kinderen?
Het idee, dat in de jaren negentig door grote instanties als de Wereldbank volop werd gepromoot, was dat gratis schoolboeken tot minder thuisblijven en hogere testscores zouden leiden. En daarmee dus tot minder armoede voor deze kinderen in de toekomst.
Kremer selecteerde vijftig Keniaanse scholen: 25 scholen kregen gratis boeken, 25 niet.* Na vier jaar onderzoek prikte hij de boekenbubbel vakkundig door: de boeken hadden vrijwel niets geholpen. Alleen de beste 20 procent van de studenten bleek baat te hebben bij de schoolboeken. En daar was een verklaring voor, zo leerden Kremer en zijn collegae tijdens het experiment: Keniaanse schoolboeken waren in het Engels geschreven, en veel studenten beheersten die taal nauwelijks.
In de vroege jaren nul was Kremer niet meer de enige die ontwikkelingsexperimenten deed. De Franse Esther Duflo en de Indiase Abhijit Banerjee richtten aan het Massachusetts Institute of Technology het Poverty Action Lab op: een onderzoeksclub die in de strijd tegen armoede rct’s tot gouden standaard verhief.
In een van hun meest impactvolle studies besloten Banerjee en Duflo het werk van een andere Nobelprijswinnaar, Muhammad Yunus, onder de loep te nemen: hoe goed werkt microkrediet? *
Het was een heuse hype, dat microkrediet, zelfs onze koningin Máxima was er wild van. Door minileningen te geven aan de allerarmsten konden ze hun eigen ondernemingen beginnen, en zichzelf uit de armoede opheffen.
In Hyderabad, India openden Banerjee en Duflo in de helft van de sloppenwijken een microfinancieringsinstelling, en in de andere helft niet. Na jaren onderzoek was de conclusie: microkrediet, mehhh. Ze vonden geen verschillen in gezondheid, onderwijsniveau en vrouwengelijkheid. Ja, investeringen en winsten gingen omhoog in de sloppenwijken mét krediet. Maar twee jaar later waren alle verschillen alweer verdwenen.
Het onderzoek betekende het einde van de hype.
Mehhh blijkt sowieso wel een thema in deze tak van economische sport. Wanneer bestaande vormen van ontwikkelingshulp in experimenten worden vergeleken met het simpelweg uitdelen van contant geld, blijkt cash vaak verrassend effectief. Niet dat cash nou een wondermiddel is, maar de meeste hulp is gewoon niet zo best.
Wat een pil van een halve euro kan doen
Toch ontdekte ons Nobeltrio soms ook verrassend effectieve interventies. Zo vond Kremer een goedkope manier om kinderen naar school te krijgen: ontwormingskuurtjes.* Een wormenkuur van nog geen vijftig eurocent per kind, zorgde ervoor dat 25 procent minder kinderen van school wegbleven. Het mooiste was nog: ook de kinderen in hun omgeving die zelf géén kuur hadden gehad, gingen vaker naar school. Kinderen die ontwormd waren, verdienden later bovendien 20 procent meer dan kinderen die geen medicijn hadden gehad.
Toen andere economen Kremers onderzoek herhaalden in het buitenland bleken er vaak iets minder florissante uitkomsten uit te rollen (een academische controverse bekend als The Worm Wars).
Met een beestje in je buurt
Banerjee en Duflo wisten onlangs wel een bijzonder effectief hulpprogramma te identificeren. Het is een van de grootste experimenten tot nu toe:* 11.000 van de allerarmste huishoudens in Ethiopië, Ghana, India, Pakistan, Peru en Honduras kregen een beest (een geit, kip, varken of cavia) plus training over wat te doen met het beest. Daarnaast kregen ze een paar maanden lang een beetje eten en wat cash.
Behalve in Honduras, waar de kippen doodgingen (lang verhaal...), scoorden huishoudens mét beest drie jaar later op vrijwel alle fronten beter dan de huishoudens die geen dier hadden gekregen: hun gezondheid ging omhoog, hun inkomen steeg, ze werkten meer, ze aten meer, en ze spaarden zelfs wat.
Duflo, Banerjee en Kremer: de hipste economen
Duidelijk is dat het economentrio de afgelopen tien jaar een trend heeft gezet. Hordes economen trekken nu naar ontwikkelingslanden om daar geld, wormenpillen, klamboes, of koeien uit te delen aan een select gezelschap dorpelingen. Eigenlijk tel je als ontwikkelingseconoom niet meer mee als je geen experiment op je cv hebt staan.
De revolutie die Banerjee, Kremer en Duflo in gang zetten, heeft niet alleen andere wetenschappers geïnspireerd. Hun kijk op armoedebestrijding staat ook aan de wieg van een nieuwe stroming in de filantropie. ‘Effectieve altruïsten’ proberen hun geld en tijd zo effectief mogelijk te besteden. Wat effectief is bepalen ze aan de hand van experimenten, veelal van het Nobeltrio.
Wat dit onderzoek ons níét vertelt
Het werk van Duflo, Banerjee en Kremer heeft dan ook, om met de woorden van de niet-echt-Nobelcommissie te spreken, ‘ons vermogen om armoede in de praktijk te bestrijden drastisch verbeterd’.
Dat het is verbeterd – daar is geen twijfel over mogelijk. Maar drastisch verbeterd? Het blijft toch de vraag wat al die experimenten ons nu werkelijk leren.
Nu er steeds meer resultaten binnendruppelen, wordt ook langzaamaan duidelijk wat de beperkingen van al die experimenten zijn.
Econoom Eva Vivalt schreef onlangs een overzichtsartikel over meer dan zeshonderd onderzoeken naar hulp:* variërend van het weggeven van kunstmest tot schoolmaaltijden. Ze vond gigantische variaties in de effectiviteit van de hulp, afhankelijk van de context. Het slaan van een waterput in India blijkt vaak iets heel anders dan het slaan van een waterput in Kenia. En een kleine interventie van een ngo om leerprestaties te bevorderen, werkt opeens niet meer als het een grote interventie door de overheid wordt.
Bovendien worden nu steeds meer langetermijnexperimenten afgerond. De fantastische effecten die sommige hulp op korte termijn liet zien, blijken na een paar jaar verdwenen. *
Het schuim op de economische golven
Maar de belangrijkste vraag is misschien nog wel of economen door de experimenthype niet te druk zijn geworden met het beantwoorden van kleine vraagjes over klamboes en wormen, en daarmee de Grote Vragen over armoedebestrijding zijn vergeten.
Want neem nog eens dat onderzoek met die geiten en cavia’s van Banerjee en Duflo. Een investering van zo’n 1.000 dollar leverde in de vijf landen gemiddeld 1.700 dollar aan extra inkomen op. Is dat nou veel?
Stel we investeren een miljard dollar in Ethiopië middels dit bewezen hulp-met-geitprogramma. Eerst moeten we dan maar bidden dat het nog werkt als je het opschaalt van een miljoen dollar naar een miljard dollar, maar oké, dat nemen we maar even aan. Er wonen 104 miljoen mensen in Ethiopië, dus je investering van een miljard levert zo’n 16,54 dollar inkomen per persoon op.
Nogmaals: is dit veel?
Wereldwijde armoede is vooral gedaald dankzij toegenomen groei in China en India. Eerder groeiden deze landen matig, tot ze opeens – dankzij beter beleid? – de economische sprint in zetten. Vergeleken met het extra inkomen dat mensen kregen door deze economische groeispurts vallen de cavia’s in het niet.
Een investering van een miljard in de best bewezen ontwikkelingshulp levert nog altijd 595 keer minder inkomen op dan de groeispurt in China. Wat dat betreft zijn wormen en geiten het schuim op de economische golven.
Tegelijkertijd, dit is precies de reden waarom het Nobelcomité Duflo, Banerjee en Kremer de prijs heeft gegeven. Ze schrijven dat het economentrio de strijd tegen armoede heeft opgeknipt in ‘kleinere, beter hanteerbare vragen’.
Daarvoor dus alle lof. Toch moeten we niet vergeten dat een econoom die slechts 1 procent van de groeispurt in China heeft weten te veroorzaken een veel grotere impact op armoede heeft dan dit Nobeltrio. Maar goed, een econoom die 1 procent van die groei veroorzaakt…
Bewijs het maar eens.