De nieuwe bron van ongelijkheid in Europa: studeren
Dankzij het Verdrag van Bologna kunnen studenten in heel Europa een studie volgen. Maar in de praktijk verkassen bijna alle slimme koppen uit Zuid- en Oost-Europa naar het westen, waar het dringen is. (Dit verhaal is ook te beluisteren.)
Meer dan tweehonderd rectores magnifici van universiteiten uit alle windstreken wandelen in cortège door de straten van het Italiaanse Bologna. Voorbijgangers kijken verbaasd om, of vergapen zich aan de professorentoga’s, -baretten en -mantels. De ene rector is nog kleurrijker uitgedost dan de andere.
De stoet loopt van het Archiginnasio, het vroegere hoofdgebouw van de oudste universiteit van Europa, naar het Palazzo Re Enzo. Een wandeling van zo’n 400 meter. Aangekomen in de statige hoofdzaal van het paleis schuifelen de hoogleraren naar hun stoelen. Dan is het wachten op de openingstoespraak. Het is 24 juni 2019. Het feest kan beginnen.
Een nobel Europees idee
Twintig jaar geleden kwamen in deze stad 29 Europese ministers van Onderwijs bij elkaar om hun handtekening te zetten onder de Verklaring van Bologna. Daarmee gaven ze het startschot voor een reeks onderwijshervormingen. Alle nationale onderwijssystemen moesten worden aangepast naar één Europees model.
Het was een nobel idee. Door de aanpassingen zouden studenten en wetenschappers gemakkelijker in een ander Europees land kunnen studeren of werken. Dat zou goed zijn voor hun persoonlijke ontwikkeling, voor de ontwikkeling van een ‘Europees burgerschap’ én voor de arbeidsmarkt.
Tegelijk werd in de Verklaring van 1999 nog een andere reden voor de hervormingen genoemd. ‘De internationale competitiviteit’ van het Europese hoger onderwijs zou ermee omhooggaan. En dat was hard nodig.
Europa leek de slag om de Aziatische student te verliezen van Amerika, waardoor het collegegelden en kennis misliep. Ook zagen de deelnemende landen dat sommige Europese studenten liever een studie aan de overkant van de oceaan wilden volgen – en dat legden ze uit als een tekortkoming van het Europese hoger onderwijs.
Meer competitie zou goed zijn voor de onderwijskwaliteit. Hoe meer keus studenten zouden hebben, hoe groter de prikkel voor opleidingen om nóg beter onderwijs te gaan bieden.
Dat was het idee.
Waarom 'Bologna' door mijn hoofd bleef zoemen
Dit voorjaar schreef ik met twee Groningse studievrienden een serie verhalen voor De Correspondent over concurrerende universiteiten. Daarin schreven we vooral over de bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs.
Een van de verhalen ging over de internationalisering bij universiteiten en hogescholen. Tijdens het onderzoek las ik de Bolognaverklaring, die ik kort noemde als als een van de motoren achter dat proces.
Na het schrijven van het stuk bleef ‘Bologna’ door mijn hoofd zoemen. Kennelijk was het een expliciet Europees doel om universiteiten internationaal meer te laten concurreren.
Van Nederland wist ik inmiddels dat universiteiten buitenlandse studenten nodig hebben omdat ze geld in het laatje brengen, en zo zorgen voor groei. Sinds 2006 verviervoudigde dan ook het aantal buitenlandse studenten aan Nederlandse universiteiten.*
Maar al die buitenlandse studenten, die moeten toch ergens vandaan komen? Hoe ziet de war for talent, zoals de Vereniging van Universiteiten (VSNU) het omschrijft, er internationaal uit? En wat zijn de gevolgen ervan?
De komende tijd wil ik dat, met jullie hulp, verder uitzoeken.
Tijdens mijn zoektocht stuitte ik tot nu toe op een Litouwse anti-emigratiepartij, boze Roemeense studenten, en opstanden in Spanje en Duitsland.
Maar eerst: terug naar Bologna.
Twintig jaar Bologna wordt gevierd als een groot succes
In het Palazzo Re Enzo verstomt het geroezemoes van de rectoren. Francesco Ubertini, de rector van de Universiteit van Bologna, neemt plaats achter de katheder en schraapt zijn keel. ‘Welkom op dit verjaardagsfeest’, begint hij zijn speech.
Hoewel in het publiek een hoop hoogwaardigheidsbekleders verzameld zijn, vindt deze 24 en 25 juni geen inhoudelijk overleg plaats. Dat is voorbehouden aan de onderwijsministers van de inmiddels 48 landen die zich bij ‘Bologna’ aansloten. Sinds 1999 komen zij elke twee jaar samen. Volgend jaar worden in Rome nieuwe besluiten genomen over de voortgang van de onderwijsintegratie. De viering van ‘Bologna 2019’ is een extraatje.
Europa heeft universiteiten nodig, en universiteiten scheppen het Europa van de toekomst!
‘Europa heeft universiteiten nodig, en universiteiten scheppen het Europa van de toekomst!’ roept Ubertini. Een applaus van de aanwezige rectoren volgt.
Twintig jaar Bologna wordt gevierd als een groot succes. En waarom ook niet?
Kijk naar de hervormingen die zijn doorgevoerd. Nationale onderwijssystemen hebben plaatsgemaakt voor een Europees systeem, dat in de regel bestaat uit een driejarige bachelor en een een- of tweejarige master. Dit ‘bama’-model is geïnspireerd op het onderwijs in Amerika en Engeland, waar ze al langer met deze twee fases werken.
Ook worden studiepunten tegenwoordig berekend met het European Credit Transfer System (ECTS). Voor elk studiepunt staat een aantal uur studeren. Hierdoor is het veel gemakkelijker om vakken in het buitenland te volgen en de punten mee te nemen naar je eigen universiteit: de Universiteit Leiden kan nu bijvoorbeeld zo inschatten hoeveel tijd een Leidse rechtenstudent tijdens zijn uitwisseling in Stockholm aan het vak ‘International Law’ heeft besteed.
Daarnaast zijn er hervormingen die minder zichtbaar zijn. Zo controleert een Europese instantie of opleidingen op nationaal niveau wel goed worden getoetst op kwaliteit. Verder verspreiden de joint degrees, opleidingen die vanuit twee of meerdere Europese universiteiten zijn opgericht, zich de laatste jaren rap over het continent.
Ook ik heb het aan het Bologna-proces te danken dat ik tijdens mijn studie Europese Talen en Culturen aan de Rijksuniversiteit Groningen een halfjaar doorbracht in – jawel – Bologna. Waar het in een ver verleden veel papierwerk en moeite zou hebben gekost om mijn in Italië behaalde studiepunten in te voeren in de administratie van mijn Nederlandse universiteit, ging dat nu vlekkeloos.
Hoe de competitie leidt tot een war for talent
Maar het succes heeft een keerzijde. De hervormingen in het hoger onderwijs hebben er onbedoeld voor gezorgd dat studenten en wetenschappers meer en meer trekken naar de onderwijsinstellingen met de hoogst aangeschreven opleidingen. En die zitten veelal in het noorden en westen van Europa.
Europa is niet alleen met Amerika en Azië gaan concurreren, maar ook met zichzelf.
Dat studenten besluiten om naar het westen te trekken, is voor hen individueel logisch. Een buitenlandervaring, een diploma – of allicht een paar vakken – van een topopleiding: het staat goed op je cv. Maar het systeem komt onder druk te staan. Doellanden kunnen de stroom niet aan, universiteiten in ‘mindere landen’ lopen leeg.
In Nederland is er veel aandacht voor wat de komst van al die buitenlandse studenten en staf teweegbrengt. Vorig jaar nog liet ik een Italiaan in mijn Groningse studentenkamertje op een matje slapen, omdat hij maar geen woonruimte kon vinden. Mijn docenten klaagden omdat ze college moesten geven in een kerk, die hun was toegewezen omdat er te weinig zalen beschikbaar waren.
Maar al die buitenlandse studenten en wetenschappers komen ook ergens vandaan. En in die herkomstlanden ervaren ze de andere kant van de medaille. Neem Litouwen, waar in 2016 een politieke partij uit het niets de verkiezingen won, door hard te hameren op haar anti-emigratiestandpunt. En deze zomer besloten Litouwse universiteiten om scholieren met te lage schoolcijfers tóch toe te laten, om maar genoeg studenten te hebben.
Of Roemenië, waar meer dan de helft van de bevolking bezorgd is over een exodus van jong talent. Dus bedacht de Roemeense Wetenschappelijke Academie dat een verplichting om na het afstuderen in Roemenië te gaan werken niet zo’n gek idee zou zijn. Studenten waren boos: het was een belemmering van hun kansen om in het buitenland een master te gaan doen, of aan het werk te gaan. Uiteindelijk ging de proefballon niet op.
Er is sprake van een braindrain in het zuiden en oosten van Europa. En samen met Engeland en Denemarken plukt Nederland de vruchten.
Hoe is het zover gekomen?
Het Nederlandse hoger onderwijs werd in rap tempo 'Europees'
Natuurlijk zijn er meerdere push- en pullfactoren. Landen als Nederland en Denemarken zijn fijn om in te wonen: zaken als het openbaar vervoer en de gezondheidszorg zijn goed geregeld en er valt veel te beleven op cultureel vlak. Bovendien maakt het Schengenverdrag het voor EU-burgers heel makkelijk om tussen landen te verhuizen.
Nederland was na ‘Bologna’ een van de eerste landen waar het bachelor-mastersysteem werd ingevoerd. Toenmalig onderwijsminister Loek Hermans (VVD) zette er flinke vaart achter. Want, vond hij, Nederland kon als kenniseconomie niet achterblijven. Vanaf 2002 ging het nieuwe stelsel in.
Nederland kon niet achterblijven als kenniseconomie, vond de minister
De hervorming verliep vrijwel kritiekloos. Universiteiten waren enthousiast over de internationale context, zo gaven ze in 2000 bij onderzoeksbureau CHEPS aan. Het bachelor-mastersysteem paste goed in een al eerder in gang gezette trend. Al in de loop van de jaren tachtig had in het Nederlandse hoger onderwijs het idee postgevat dat meer marktwerking het onderwijs goed zou doen. Door schaalvergroting en het centraliseren van het bestuur in managementlagen zouden tegen een lagere kostprijs meer studenten afgeleverd kunnen worden aan de arbeidsmarkt.
We schreven er eerder over in onze serie over de bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs. Financieel werden de universiteiten vanaf 1993 al afhankelijk van hun prestaties. Oftewel: het aantal studenten dat met een diploma de deur uit liep.
Het bachelor-mastersysteem zou dat nog makkelijker maken. Een student met een bachelor in Nederland kon een master gaan volgen in Oostenrijk en andersom. Om aantrekkelijk te blijven voor studenten, moest een universiteit dus de concurrentie aftroeven met een opleiding van de hoogste kwaliteit.
Waar de hervorming in Nederland min of meer geruisloos ging, braken in andere landen protesten uit. In Spanje bezetten studenten en docenten aan het einde van 2008 universiteiten, blokkeerden ze treinen en verstoorden ze vergaderingen van overheden. De demonstranten zagen het bama-stelsel en de nieuwe focus op marktwerking als een veel te economische en neoliberale manier van kijken naar onderwijs en onderzoek.
Ook professoren deden mee. Omdat het curriculum werd ingekort, kregen zij minder onderwijsuren om hun kennis over te brengen. Door reorganisaties dreigde hun werkomgeving drastisch te veranderen.
Hetzelfde gebeurde in 2009 in Duitsland, waar de implementatie van de Bologna-afspraken onderdeel uitmaakte van een grotere onderwijshervorming. Studenten verzetten zich tegen de ‘verschoolsing’, de mal van 60 studiepunten en 40-urige onderwijsweken waarin het onderwijs werd gegoten. Ook betwijfelden ze of de hervormingen de kwaliteit van het onderwijs wel echt zouden verbeteren, zoals bij ondertekening van de Bolognaverklaring was beloofd.
Maar werd het onderwijs er inderdaad beter van?
Of het onderwijs is verbeterd, is een vraag die nog steeds lastig te beantwoorden is. Dat geldt voor Spanje en Duitsland, maar ook voor Nederland. Want hoe vergelijk je onderwijs van voor 1999 met het onderwijs van nu? En hoe vergelijk je in 2019 een opleiding in Rotterdam met dezelfde opleiding in het Bulgaarse Sofia of Franse Auxerre?
Een simpel antwoord: dat is onmogelijk.
En dat terwijl het een van de kerngedachten is achter de marktwerking van het Europese hoger onderwijs. De (aankomende) student zou in theorie altijd kiezen voor de beste opleiding, waardoor elke onderwijsinstelling alle reden had om te investeren in de kwaliteit.
De Onderwijsraad gaf al in 2002 in een studie aan dat dat waarschijnlijk niet het geval zou zijn.
In zijn studie over de gevolgen van het nieuwe onderwijssysteem stelde de raad dat kwaliteit niet objectief waarneembaar is, en aankomende studenten dus andere kenmerken zoeken die een goede voorspeller kunnen zijn van de kwaliteit.
‘De reputatie van de instelling waar de opleiding is gevolgd, is zo’n voorspeller. (...) De waarde van een merknaam is de kwaliteit en de reputatie van het product waaraan de merknaam is verbonden.’
Investeren in reputatie levert universiteiten meer op dan investeren in de kwaliteit van het onderwijs, zoals docenten of faciliteiten
Investeren in reputatie levert dus meer op dan investeren in de kwaliteit van het onderwijs, zoals docenten of faciliteiten. Branding, het inhuren van socialmedia-experts en het verkrijgen van een hoge notering in een van de talrijke universitaire ranglijsten zijn belangrijke instrumenten geworden om je als universiteit of hogeschool te onderscheiden.
Kijk je naar waar de ranglijsten op zijn gebaseerd, dan blijkt dat vrij weinig met onderwijskwaliteit te maken te hebben. De QS Ranking wordt bijvoorbeeld voor de helft bepaald door een enquête naar de reputatie van instellingen. En in die van Times Higher Education vormen het aantal citaties van wetenschappers het belangrijkste criterium.
Terwijl: een goede wetenschapper maakt nog geen goede docent en vijfhonderd citaties bij een bètafaculteit zeggen niks over de rest van een universiteit, maar kunnen wel de ranking bepalen.
Mobiliteit was een probleem – eventjes
Volgend jaar komen de nationale onderwijsministeries weer bij elkaar om met elkaar te praten over de uitwerking van de Bolognaverklaring.
Wat er op het menu staat? Vooralsnog niet de mobiliteit van de Europese student.
Terwijl deze in de afgelopen decennia wel degelijk aan bod is gekomen. In 2009 spraken de ministeries in Leuven af dat in 2020 minstens 20 procent van de Europese studenten een buitenlandervaring moet hebben opgedaan tijdens zijn studietijd. Of dat gehaald gaat worden, is nog niet te zeggen.
In 2010 spraken de ministers in Wenen over de noodzaak van brain circulation, het ideaalplaatje waarin de mobiliteit volledig in evenwicht is. Als honderd Roemeense studenten uitwaaieren over Europa, zouden er minimaal honderd studenten uit andere Europese landen naar Roemenië moeten komen om daar te studeren.
In aanloop naar de bespreking in Boekarest van 2012 werd mobiliteit verder onder het vergrootglas gehouden. De werkgroep die een eerste verkenning deed, maakte zich zorgen over de onevenredig grote groep studenten die voor een complete studie naar het buitenland trok (en niet alleen voor een semester of twee).
De oplossing voor de braindrain? 'Erkenning'
Niet alleen zouden de instellingen in braindrain-landen aantrekkelijker moeten worden gemaakt, ook werd de profiterende landen gevraagd terughoudend te zijn in hun wervingsbeleid.
Maar de vertaalslag van de ministers in Boekarest, een paar maanden later, was anders. Ze zagen het gevaar van de braindrain wel, maar de oplossing lag in ‘erkenning’. Er moest meer waardering komen voor de inspanningen van overheden en instellingen die veel studenten binnenhalen. Zij dragen immers bij aan ‘het versterken van de Europese Hogeronderwijsruimte (EHOR)’. Het beleidsadvies terughoudend te zijn, negeerden ze.
In de periode daarna verdween het onderwerp ‘braindrain’ naar de achtergrond. In het laatste officiële communiqué uit 2018 gaat het vooral over manieren om de mobiliteit verder te vergroten. Dat is uitgegroeid tot een opzichzelfstaand doel.
Het is een kwestie van verschillende snelheden, zeggen beleidsmakers
Beleidsmakers beschouwen de scheve balans als een kwestie van verschillende snelheden. De landen in het westen en noorden van Europa lopen nu nog voorop, maar dat is maar tijdelijk, hopen ze. De markt trekt de verhouding uiteindelijk wel weer recht, zodra ook alle landen in Oost-Europa alle Bologna-hervormingen helemaal hebben doorgevoerd.
Ik vraag me af of dit daadwerkelijk het geval is. Zolang de universiteiten in het westen als ‘top’ worden beschouwd, loont het voor studenten en wetenschappers om hierheen te trekken. Dat draai je niet zomaar om.
Al dat nationale talent dat van oost naar west trekt, vergroot het verschil tussen rijke en arme EU-lidstaten
Daarin ben ik niet de enige: onlangs zei de Kroatische staatssecretaris van Onderwijs en Onderzoek Tome Antičić dat het terugdringen van de braindrain uit Oost-Europa een van de prioriteiten van Kroatië zal zijn, als dat land vanaf 2020 het presidentschap van de Europese Raad op zich neemt. Hij vindt dat meer maatregelen nodig zijn.
Want, waarschuwt hij, dat al dat nationale talent van oost naar west trekt, vergroot het verschil in onderzoeks- en innovatieresultaten tussen rijke en arme lidstaten. En dat is slecht voor de EU als geheel.
De komende tijd wil ik mij met jullie verder in dit fenomeen verdiepen. Wat zijn manieren om de scheve balans in het Europese hoger onderwijs recht te trekken, zodat we voorkomen dat de helft van Europa met lege collegebanken zit, terwijl de andere helft de toestroom niet aankan?