Brief aan mijn achterblijvers: help me als ik vergeet wie jullie zijn

Henk Blanken
Gastcorrespondent Dood & Aftakeling
Illustratie: Tzenko (v0or De Correspondent)

Wat is erger dan vergeten wie je kinderen zijn? Dat ze jou niet meer herkennen, schrijft Henk Blanken in een brief aan zijn dochter Nina en zijn zoon Daniël. (Je kunt de brief lezen of beluisteren.)

Ik moet jullie iets opbiechten. Dat ik bijna alles vergeet, weten jullie al jaren. Mijn pincode, de meisjesnaam van mijn moeder en zelfs – was het nou Oosterweg of Oosterstraat – mijn eigen adres.

Een geheugen als drijfzand.

Maar dat ik ook jullie zou vergeten – ik geef het niet graag toe. Achteraf begrijp ik het wel. Toen dat moest, vergat ik mij jullie te herinneren, zoals je vergeet dat je foto’s zou maken. 

Ik lette niet op, het ging aan me voorbij. Dat begon toen Daniël een paar weken oud was en ik een maand lang als een bezetene door Mexico en de Verenigde Staten stuiterde. Voor de krant uiteraard, voor een verhaal. 

Ik vond dat toen niet eens zó raar. Ik had een deadline, ik had haast.

Geen tijd om pleisters te plakken. Geen rust om alle zeven delen Harry Potter mee te lezen. Om de vader te zijn die jullie troostte toen Sinterklaas niet meer bestond en nog eens toen eerste liefdes ook al niet ‘voor altijd’ waren.

Wie zo slordig met zijn verleden omspringt, wie het zich niet inprent zolang dat nog kan, houdt geen verleden over.

Soms herinner ik me alleen nog die ene winterochtend waarop ik door het stadscentrum van Rotterdam naar Museum Boijmans wandelde, Nina in een draagzak tegen me aan. De zachtgele geur van zeep.

De jonge vader, glibberend over de Oude Binnenweg, hummel op zijn borst, het tricot mutsje op haar verfomfaaide fontanel.

Een paar maanden voor die wandeling kocht ik in het holst van de nacht een broodje shoarma op de Witte de Withstraat. Eind november was het, nu dertig jaar geleden, en krakend koud. Thuis trok ik er – tsjiiisssssh – een flesje bier bij open.

Toen sloeg de paniek toe.

Ik dacht: ‘Op een dag ga ik dood.’

Ik had daar nooit zo bij stilgestaan. Waarom zou ik? Wat moet ik nou wakker liggen van ouder worden? Ik was dertig en onsterfelijk en zou dat altijd blijven.

Maar die nacht had een arts in een muf bezemhok, provisorisch ingericht als kraamkamer, mijn dochter de wereld in gesjord. Ze had er een prachtig punthoofd aan overgehouden, en een lichte hersenschudding. Evenmin als haar moeder mocht ze mee naar huis.

Dus zat ik die nacht alleen in onze flat, euforisch en schijtbang. Want ik mocht nu niet meer doodgaan. Nooit meer.

Tsjiiisssh.

‘Dacht je dat werkelijk?’ vroeg Nina laatst. ‘En hoe weet je dat allemaal nog zo precies? Je zegt altijd dat je geheugen zo slecht is, maar dat broodje shoarma herinner je je wél?’

Dacht ze dat ik het verzonnen had?

Ik mocht willen dat ik dat kon. Want om een verhaal te bedenken heb je herinneringen nodig en ik onthoud alleen wat ik al opgeschreven heb. Zo moet ik nog een Moleskine-boekje hebben met notities over een buurtfeest. Hoe Daniël uit een ooghoek wegloopt, en ik hem meteen ga zoeken, radeloos, ochgod, och geef me mijn zoon terug, en achter een dichte haag van hedera iets hoor.

Een kleuter tot zijn kin in het kroos. Die vijver had geen decimeter dieper moeten zijn.

Of de spreekkamer bij de neuroloog, nu ruim acht jaar geleden. Na wat testjes zei hij dat ik Parkinson had. Daar ging je niet dood aan maar op den duur werd je wel invalide. Mijn bestaan als journalist kon ik verder wel vergeten, zei de arts die niet kon weten dat mijn ‘andere ik’ zich het allemaal al inprentte, de dialoog, en hoe het licht langs de lamellen naar binnen gleed – alsof ik het verhaal al aan het schrijven was.

Die avond keek ik uren naar vleermuizen en zwaluwen en naderend onweer. Ik vertelde jullie dat ik geen haast meer had. En dat ik erover wilde schrijven. Want het was, zei ik doodleuk, wel een goed verhaal.

Niet lang voor die shoarmanacht was mijn vader overleden. Hij was steeds meer gaan vergeten. Liep naar de bibliotheek om een boek terug te brengen en kwam met diezelfde oorlogsroman terug. En soms, vertelde mijn moeder, plaste hij in bed. 

Bij ons in de straat zeiden de mensen dat mijn vader ‘een beetje kinds’ werd. Nu ik bijna zo oud ben als hij toen was, weet een op de drie Nederlanders van nabij wat dementie is. Een op de vijf krijgt het vroeg of laat en door die Parkinson heb ik zelfs een fiftyfifty kans dement te worden.

Kop of munt.

Dementie is een muurtje dat verzakt. Eerst heb je niets in de gaten. Je vertelt binnen een halfuur voor de derde keer hoe je je vrouw ontmoette, en merkt niet dat wildvreemden van al die openhartigheid wat ongemakkelijk gaan verzitten. Hoe komen we van die man af? 

Dat je nog altijd autorijdt en laatst lelijk de weg kwijt was, vertel je maar niet. Je houdt je groot. Totdat ze je op een nacht uit een sloot trekken, groen van het kroos, bibberend onder de blubber, omdat je weer eens in je blote kont aan de wandel was. 

En dan stort het muurtje in.

Een jaar of tien geleden, ik had nog geen parkinson, vertelde Nina dat ze gedroomd had dat ik dood was. Huilend was ze wakker geworden. 

Wat zeg je dan als vader? 

Vaders gaan niet dood. Vaders zijn onsterfelijk. 

Tsjiiisssh.

‘Ja meis,’ zei ik, ‘daar moet je toch wel rekening mee houden.’

‘Man,’ dacht Nina, ‘zeg niet van die realistisch-pessimistische dingen.’

Later schreef ze – het kwam nogal aan – dat ik wel dood kon gaan, ‘maar mama nooit’. Want wie, schreef Nina, moest haar dan vertellen dat haar moeder dood was? 

‘Mijn moeder kan nooit doodgaan, ook niet in mijn dromen. Mijn vader kan dat wel.’

Jarenlang zat die gedachte haar dwars. Was het minder erg als ik dood zou gaan? Of waren het, schreef ze, louter goede eerste zinnen voor een roman? 

‘Wat betekent jouw dood en dus jouw leven voor mij?’ schreef Nina. ‘Je bent mijn vader. Van jou heb ik geleerd dat je werk iets is wat je met liefde en overgave doet. Met je werk ben je niet getrouwd. Je werk is je minnares.’

Ook dat kwam aan.

In dat woord ‘minnares’ zat het verwijt verstopt: ik liet jullie in de steek, leefde een leven naast mijn leven, en ging voor verhalen op reis toen ik mij had moeten inprenten hoe jullie leerden lezen, verliefd werden of ziek, en volwassen.

Of ik er spijt van heb? 

Ik kom daar niet goed uit. 

Spijt is zo makkelijk. Het maakt zo weinig goed. Had ik een andere vader moeten zijn? Natuurlijk. Had ik dat gekund? Ik geloof het niet. Van alle levens die ik had kunnen leiden, koos ik dit. Of koos dit leven mij.

Ondertussen werd de dood bij ons thuis net zo normaal als al het andere waarover ik schreef. ‘Op een dag’, schreef Nina, ‘zullen we jou begraven. Weg scheefgezakte man in de tuin. Weg gesprekken over schrijven. Weg knuffel met buik ertussen.’

Ik ga nog lang niet dood. Zo lang ik kan schrijven, schrik ik niet terug voor een rolstoel. Als het moet laat ik me zelfs de billen wassen door een zuster van de thuiszorg. 

Waarom zou ik daar benauwd voor zijn? Je houdt het toch niet tegen. 

Altijd als ik erover schreef, dacht ik aan jullie. Maar als ik ook nog dement word, heb ik geen verhaal meer. 

Hoe vertel ik jullie dan – het is zo’n dag met rommelend gedonder in de verte en ik kom net terug van de geheugenpoli – dat ik nog meer ga vergeten dan ik al vergat? Hoe zeg ik dat we vrijdag stamppot boerenkool eten en ik voor één keer meedoe met een spelletje yahtzee? En dat dan de huisarts komt met een drankje.

Kan ik dat, zo snel om euthanasie vragen? Zal ik de moed hebben om de dood maanden of jaren cadeau te doen?

Ik denk dat ik toch liever nog even blijf. Maar ik wil door de dementie niet iemand anders worden, een chagrijnige schim die doet alsof hij mij is. Ik ben als de dood dat ik een morsige, incontinente en wrokkige oude man zal worden in plaats van de morsige, incontinente en opgewekte man die ik ben. 

Natuurlijk ben ik bang dat ik nog eens opnieuw vergeet wie jullie zijn. Maar nog erger lijkt het me als jullie mij niet meer herkennen. Dat jullie herinnering aan mij niet vervaagt maar besmet raakt, troebel, een tranen trekkend slot van een niet onaardig verhaal.

Als er een ziel bestaat, las ik bij een bestaat die uit de herinneringen van achterblijvers. Zo’n ziel wil ik wel hebben.

Nog altijd leef ik me te barsten. Maar ik hoop dat ik weg mag als ik al weg bén. En dat jullie mij daaraan zullen helpen herinneren.

Dit artikel verscheen eerder in AD Magazine en zeven regionale Persgroepkranten.