Maak kennis met de reparateur van onze wegwerpeconomie

Emy Demkes
Correspondent Consumptie
Foto van de Turkse kleermaker Atilla (van de winkel Amsterdam Tailors) aan het werk in zijn atelier. Atilla is bezig een leren jack te repareren.
Kleermaker Atilla Kiliç. Foto door Hanane El Ouardani (voor De Correspondent)

Soms vind je een duurzaam idee dichterbij dan je zou denken. In je eigen buurt bijvoorbeeld. Daar sprak ik met een ondernemer die al sinds de jaren zeventig bijdraagt aan de verduurzaming van onze kleding. (Dit verhaal is ook te beluisteren.)

Bij mij in de buurt zit een waanzinnig vernieuwende conceptstore. Alles draait er om reduce, reuse en vooral: repair. Ze werken er alleen met lokaal gesourcete producten, doen bijna alles met de hand en met een zo klein mogelijke footprint. Alles wat de winkel verlaat is een one-off, customer-centric solution die bijdraagt aan de global sustainability.

Een kleermaker dus. Ik breng er m’n kapotte broeken en truien naartoe. De winkel, in Amsterdam-West, bestaat al zeker twintig jaar.

Toch is-ie hartstikke van deze tijd. Kleding staat bovenaan de lijst van producten die we weggooien zodra er iets kapot aan gaat. Bijna de helft van de kleren waar iets ‘mis’ mee is, We krijgen nauwelijks nog zelf een knoop aan onze blouse vast.

Het is de wereld van fast fashion, waarin broeken als BigMacs over de toonbank vliegen en na twee happen afgedankt worden. En kleermakers? Zij zijn de reparateurs van onze kapotte wegwerpeconomie. 

Als ik ergens meer te weten zou kunnen komen over ons wegwerpgedrag, dan is het wel bij een van de in Nederland.

Zeven dagen per week tot zeven uur 's avonds

Achterin zie ik achter een muurtje een knie bewegen. Omhoog en omlaag. Op de maat van het geluid. Trrrt. Trrrt. Trrrt. 

En dan, na enkele minuten, blijft het plots stil. 

Ik kijk al een tijdje in de rekken met tweedehandskleren, als een kleine, vriendelijke man in een groen geruite blouse en een gele broek van ribfluweel tevoorschijn komt. 

‘Atilla’, stelt hij zich voor. Het betekent iets als ‘vadertje’ of ‘vader van het land’ in het oud-Turks. Atilla Kiliç (60) is eigenaar van kledingmakerij Tailors of Amsterdam.

Hij gebaart dat ik mee naar achter moet komen, naar een kleine, volgebouwde ruimte. 

Tegen de muren staan tafels met daarop zes naaimachines, ‘sommige van wel vijftig jaar oud’, zegt Atilla. Er liggen meetlatten, enorme stofscharen en de achterwand hangt vol met klossen garens. Groen, blauw, zwart, grijs, geel, oranje. Hij ‘spaart’ ze allemaal. 450 heeft hij er, uit de catalogus van 520. De juiste kleur voor elk kledingstuk. Wel zo mooi.

Hij gaat achter een van de machines zitten. Door de naald zit een donkergrijze draad, waarmee hij een gescheurde donsjas onder handen neemt. Een rotwerk vindt hij het. Voor je het weet ligt heel je zaak vol met veertjes. 

Ik doe net alsof het m’n eigen kleding is

Met dit soort lastige klussen is hij soms wel een halve dag bezig. Zeven dagen per week werkt Atilla in zijn atelier, van half negen ‘s ochtends tot zeven uur ‘s avonds. Alleen op zondag begint hij wat later en stopt hij wat eerder. Hij schuift de jas onder zijn machine vandaan. ‘Ik doe net alsof het m’n eigen kleding is. Ik hou van mijn werk.’

Van je familie moet je het leren

Twee jonge vrouwen komen giechelend de winkel binnen. Atilla haast zich naar voren. ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ hoor ik hem vragen. Een vrouwenstem: ‘Mijn broek moet worden ingenomen. Kunt u dat doen?’ 

Enkele seconden later hoor ik haar: ‘Moet je die niet aan de zijkant innemen?’Ik hoor Atilla iets zeggen over verschillen bij drie en vier centimeter. Hij schrijft haar naam en telefoonnummer op, en zegt dat de broek zaterdag (over drie dagen) klaar is.

Terug op de kruk achter zijn naaimachine, begint Atilla te vertellen over de veertig jaar dat hij al in de textielindustrie werkt. Eerst in een naaiatelier, daarna als ontwerper en eigenaar van een eigen groothandel. Nu, sinds een aantal jaar weer als kleermaker. Al bijna zijn hele leven is hij bezig met naalden, stoffen, pasvormen.

Het was zijn Turkse tante, die de prachtigste kostuums voor beroemde mensen maakte, die het vuurtje bij hem aanwakkerde. ‘Ze was heel bekend in Istanbul’, zegt Atilla. ‘Ik heb het een beetje van haar. Tijdens zomervakanties hielp ik haar vaak.’

Twee jaar nadat hij zijn vader, die in 1970 als gastarbeider vanuit Turkije naar Nederland kwam, achterna reisde, vroeg een kennis hem te komen helpen in een naaiatelier in Amsterdam. Hij stopte met zijn studie voor technisch tekenaar aan de Anthony Fokkerschool en bleef fulltime in het atelier werken. Ze konden zijn hulp goed gebruiken. Hij maakte broeken, blousen, damesjaponnen. 

De Turkse kleermaker werd een begrip

In die tijd bloeide de confectie-industrie in Amsterdam als nooit tevoren. Opvallend, aangezien het met de textielindustrie in Nederland al jaren bergafwaarts ging vanwege de toenemende concurrentie vanuit lagelonenlanden in Azië. 

Atilla weet wel hoe dat kwam: ‘Het product hier was zo goedkoop, omdat Turkse bedrijven allemaal werkten met illegalen. Met goedkope arbeidskracht. Dus je kon echt met het verre oosten concurreren.’ 

Het Amsterdamse gedoogbeleid zorgde ervoor dat de Turkse confectie-industrie zich zonder al te veel beperkingen en bemoeienis kon ontwikkelen. In Amsterdamse ateliers werkten tussen 1991 en 1993 meer dan van wie 80 procent afkomstig uit De kleermakers kregen 3,50 tot 5 gulden per uur, maakten werkdagen van 85 tot meer dan 100 uur per week en moesten permanent beschikbaar

Door en de mogelijkheid te kunnen werken zonder scholing of kennis van de Nederlandse taal, trokken Turkse migranten in de jaren tachtig in groten getale naar Nederland.

De meeste illegale ateliers sloten vanaf 1993 hun deuren, toen er een eind kwam aan het gedoogbeleid

Het atelier waar Atilla werkte, stopte ermee toen hij er net een jaar werkte – vanwege een gebrek aan goede kleermakers. De meeste ateliers sloten uiteindelijk na 1993 pas hun deuren, toen er een eind kwam aan het gedoogbeleid en er streng toezicht kwam. Sommige ateliers verplaatsten naar Oost-Europese landen, die West-Europa er na de val van de Muur als afzetmarkt bij kregen.

Andere geschoolde kleermakers die hun baan kwijtraakten, begonnen voor zichzelf. Zo ontstonden de kledingreparatiewinkels. Herkenbaar aan blauwe gevelvlaggen met tekst in wit: kledingreparatie, wasserij, stomerij. De Gouden Schaar, de Gulden Schaar, Toverschaar, Meetlat. Nog een De Gouden Schaar, De Gulden Schaar en weer een De Gouden Schaar. 

De Turkse kleermaker werd een begrip. 

Kwaliteit verkoopt

Atilla pakt drie hangers met kledingstukken uit het bomvolle kledingrek naast ons, die volhangt met jassen, pakken en ander textiel dat nog ‘onder de naald’ moet. Hij legt een turquoise en rode broek met wijd uitlopende pijpen en een leren bomberjack met stukken borduurwerk op de borst op de werktafel. Hij ontwierp en produceerde ze zelf toen hij samen met zijn twee broers een merk en groothandel runde. 

Toen het Amsterdamse atelier er in 1973 mee ophield, begon hij voor zichzelf. Het textielvak beviel hem goed en hij was er goed in. Hij was geduldig, netjes, had oog voor detail. En belangrijker nog: hij deed het met veel passie, met liefde. 

Posus, heette het kledingmerk dat hij met zijn twee broers opzette. De doelgroep: ravers, skaters en hiphoppers. Jonge mensen. Atilla en zijn broers werkten samen met grote kledinggiganten, maar leverden aan kleine boetieks en winkels. Het werd een succes. ‘We hielden bijna nooit kleren over.’

Dat was volgens Atilla vooral te danken aan de kwaliteit van de kleding. Hij spreidt een groen-blauwe broek over de werktafel uit. ‘Deze heeft echt supergoed gelopen. Hier hebben we echt duizenden en duizenden van verkocht.’

Terwijl hij de stof door zijn handen laat glijden, hier en daar de buitenste randen omkeert, neemt hij elk detail van de broek met me door. ‘Kijk, deze stiksels: geen scheurtjes. De rits is van Is de beste rits die er is in de wereld. Kwaliteit moet altijd goed zijn, vonden we. Daarom lieten we de stoffen ook zelf weven en betaalden we overal ietsje meer voor. Het moesten gewoon 100 procent goede producten zijn.’ 

Hij houdt de broek voor zijn benen. ‘De pasvorm is belangrijk. Als de meisjes die aan hebben, moet-ie in een keer goed zitten.’  

Deze groen-blauwe broek vond hij onlangs op Marktplaats. Voor 20 euro kocht hij ‘m terug. Voor een jas die hij zelf ontwierp voor Posus, betaalde hij op Ebay 60 euro.

Kleren van vroeger gaan langer mee

Dat Atilla oog heeft voor kwaliteit, zag ik al toen ik door de rekken tweedehands kledingstukken ging, die vooraan in de winkel te koop hangen. Dikke truien van 100 procent wol, prachtige lange mantels met bontkragen en geborduurde vesten. Allemaal uit de jaren zestig, zeventig en tachtig.

Die kleren kan je nog dertig tot veertig jaar dragen, zegt Atilla. Kleding werd toen nog gemaakt om zo lang mogelijk mee te kunnen gaan. ‘Wat ze nu produceren, is volgende week al stuk. Dat leeft niet langer dan vijf of zes jaar. Het meeste is massaproductie. Waardeloos, vind ik.’ 

De opkomst van fast fashion, de snelle en goedkope mode die ketens als H&M, Zara en Topshop produceren, heeft de gemiddelde levensduur van kleding Tussen 2000 en 2014 gingen we per persoon 60 procent meer kleding kopen, en gingen we een kledingstuk nog maar half zo

‘Pijnlijk’, vindt Atilla. Waarom we dat soort dingen kopen? Hij weet het niet. ‘Mensen maakt het misschien niks uit. Ze hebben genoeg geld.’

Die wegwerpmode wordt ook wel eens naar hem gebracht voor reparatie. Door de lage kledingprijzen verwachten sommige klanten dat repareren bijna gratis is. ‘Voor dure dingen willen ze wel wat betalen, maar voor goedkopere dingen zeggen ze: ik heb de blouse voor 10 euro gekocht, ik ga geen 10 euro voor reparatie betalen.’ 

Als klanten hun wegwerpblouse toch willen laten repareren, zegt hij er als waarschuwing bij: ‘Volgende week is ‘t weer hetzelfde, de stof is kwetsbaar.’

Wie wil er nog kleermaker worden?

Maar Atilla hoor je niet klagen. Hij heeft meer dan genoeg werk, zijn klanten zijn tevreden en hij verdient voldoende om rond te komen. En dan is er nog het contact met andere mensen, in de buurt en in- en rondom de winkel. ‘Daar doe ik het voor. Ik hou van mensen.’

Plots springt de muziek aan. La Isla Bonita van Madonna klinkt door de speakers. Atilla’s zoon, Said, is net binnengekomen. Hij is twee koppen groter dan zijn vader, heeft brede schouders, een rossige baard en blosjes op zijn wangen. Said helpt zijn vader soms in de winkel, maar de zaak overnemen wil hij niet.

Atilla: ‘Ik kan niet afdwingen dat hij kleermaker wordt. Ik had ook graag willen doorstuderen’, zegt hij. 

Wie wil en kan Atilla’s ambacht straks dan nog uitoefenen? Atilla: ‘Mensen studeren nu om meer geld te verdienen. Het maakt ze niks uit wat ze studeren, als het maar meer geld oplevert. Ze studeren niet wat ze leuk vinden, niet om beetje mensen te helpen of beetje nuttige dingen te doen.’ 

‘Het is wel jammer, eigenlijk. Als er geen kledingreparatiewinkels meer zijn, gooien mensen nog meer weg.’ 

Foto’s door Hanane El Ouardani (voor De Correspondent)

En dat is misschien niet eens het ergste. Kleding naar de kleermaker brengen gaat niet alleen over duurzaamheid en milieubewust bezig zijn, realiseerde ik mij door Atilla’s verhaal. Het gaat ook en misschien wel vooral over de waardering en het in stand houden van een ambacht en het contact en vertrouwen tussen twee mensen, die elkaar vaak niet kennen.