Kledingmerken kunnen vandaag nog een einde maken aan de hongerlonen in textielfabrieken
Van elk kledingstuk dat je koopt, gaat vaak maar een paar cent naar de maker. Lage lonen in de kledingindustrie zijn al jaren een probleem, terwijl de prijsdruk alleen maar toeneemt. Koen Oosterom van Fair Wear Foundation heeft wel een idee hoe het beter kan: geef kledingmerken inzicht in de prijsopbouw van een kledingstuk.
‘Er is misschien geen beter voorbeeld van de groeiende mondiale ongelijkheidscrisis dan de kledingindustrie, waar miljoenen mensen enerzijds in de armoede verstrikt raken, en anderzijds een paar grote rijken al het geld verdienen’, schreef Oxfam Novib in 2017 in een rapport over lonen in de textielsector.
In 2013 leek het nog de goede kant op te gaan. Na het drama met de ingestorte kledingfabriek Rana Plaza in Bangladesh, waarbij meer dan 1.100 doden vielen, was er wereldwijd aandacht voor het lot van kledingarbeiders. Niet alleen werden de veiligheidsmaatregelen in kledingfabrieken aangescherpt, ook gingen de minimumlonen in Bangladesh omhoog. Ook in andere kledingproducerende landen, waaronder Cambodja en Myanmar, gingen stemmen op voor hogere lonen.
Een stap vooruit. Maar inmiddels lijken er ook weer twee stappen achteruit te zijn gezet.
In India en Bangladesh, twee van ’s werelds grootste kledingproducerende landen, daalden de afgelopen jaren de prijzen die kledingmerken betalen aan fabrikanten. Terwijl de tijdsdruk – hoe snel een fabrikant een order af moet hebben – alleen maar verder is toegenomen. Het gevolg: de toch al veel te lage lonen van kledingarbeiders staan verder onder druk.
De aandacht voor duurzame en eerlijke kledingproductie neemt alleen maar toe. Hoe komt het dan dat er zo weinig vooruitgang wordt geboekt in de kledingindustrie? En wordt het niet tijd voor meer dwingende maatregelen?
Ik ging erover in gesprek met Koen Oosterom. Hij overziet alle werkzaamheden in Bangladesh en Myanmar voor Fair Wear Foundation (FWF), een organisatie die arbeidsomstandigheden in de textielindustrie wil verbeteren. Oosterom werkte onder meer mee aan de Labour Minute Costing-tool, een rekenmethode die kan helpen de lonen in de kledingindustrie te verhogen.
Al sinds de jaren negentig weten we dat kledingfabrikanten hongerlonen betalen. Waarom zien we zo weinig vooruitgang?
‘Hier en daar is wel verbetering te zien, maar het is kenmerkend voor de kledingindustrie dat het zo moeizaam gaat. De manier waarop modemerken hun producten inkopen, met een continue focus op de laagste prijs en zo kort mogelijke productietijden, heeft enorme impact op de arbeidsomstandigheden in fabrieken.
Zulke directe invloed van bedrijven is in andere industrieën veel kleiner. Dit komt omdat fabrieken in de kledingsector vaak voor allerlei verschillende merken produceren. Als een kledingbedrijf maar 5 procent van zijn producten in een bepaalde fabriek laat maken, voelt het zich niet snel verantwoordelijk om te investeren in hogere lonen of betere werkomstandigheden. Zeker niet als hun concurrenten, die in dezelfde fabriek produceren, niet meedoen.’
Is er dan geen enkele reden voor optimisme?
‘Waar we het vijf jaar geleden vooral hadden over slechte arbeidsomstandigheden in fabrieken, hebben we het nu meer over de inkooppraktijken van westerse kledingbedrijven, en dat hun beslissingen – dat ze altijd op zoek gaan naar de laagste prijs, bijvoorbeeld – invloed hebben op de arbeidsomstandigheden. Dat die focus is verschoven, is veelbelovend. Hopelijk zal het ook leiden tot daadwerkelijke verbeteringen, zoals een eerlijk loon voor kledingarbeiders.’
Om kledingbedrijven en fabrikanten daarmee op weg te helpen, hielp Oosterom de afgelopen jaren bij de ontwikkeling van de zogeheten Labour Minute Costing-tool. Dit is een rekenmethode waarmee fabrikanten inzicht kunnen krijgen – en desgevraagd kunnen geven – in de arbeidskosten van een individueel kledingstuk. Zo kunnen kledingbedrijven nagaan of de prijzen die ze betalen aan een fabrikant wel hoog genoeg zijn om een minimumloon voor de arbeiders te kunnen garanderen.
Je zou zeggen dat kledingbedrijven, of in elk geval fabrikanten, wel inzicht hebben in de arbeidskosten?
‘Dat is dus vaak niet zo. Zeker kledingbedrijven hebben vaak geen idee. Prijsafspraken worden in de sector vaak als volgt gemaakt: een kledingbedrijf geeft aan een fabrikant of agent door hoeveel spijkerbroeken of T-shirts hij wil hebben, en voor welke prijs. Een fabrikant geeft vervolgens aan of hij wel of niet voor die prijs kan produceren, maar biedt meestal geen inzicht in de prijsopbouw en al helemaal niet in de afzonderlijke arbeidskosten.’
En dat is problematisch?
‘Ja. Allereerst omdat merken de prijs aansturen, zonder zich te verdiepen in de daadwerkelijke productiekosten voor de fabriek. Arbeidskosten zijn nu geen onderdeel van de prijsonderhandelingen. Dat maakt het moeilijk voor fabrieken om, zodra de minimumlonen omhooggaan, uit te leggen wat dit betekent voor de prijs die het kledingmerk betaalt. Je kunt als fabrikant wel tegen een klant zeggen dat die broek nu zeven dollar in plaats van zes dollar kost, maar zolang je dat niet goed kunt onderbouwen, zal een merk minder snel akkoord gaan.’
En een merk kan dan alsnog besluiten de productie naar een goedkopere fabrikant over te brengen.
‘Dat kan sowieso ja, en dat zal op zekere hoogte ook blijven gebeuren. Maar er zullen ook heel wat merken zijn die het wél belangrijk vinden om te weten of arbeiders wel een minimum- of misschien zelfs leefbaar loon krijgen, en dit soort overwegingen meenemen in hun inkoopbeslissingen.
Inzicht geven in de prijsopbouw creëert naar ons idee een betere onderhandelingspositie voor fabrikanten. Op dit moment is de economische machtsverhouding tussen fabrikanten en kledingbedrijven enorm scheef. De macht ligt nu grotendeels bij de merken, terwijl de fabrikanten direct verantwoordelijk zijn voor de arbeiders.’
Op dit moment is de machtsverhouding tussen fabrikanten en kledingbedrijven scheef
Los van die scheve machtsverhouding is er nog een andere belangrijke reden waarom lonen in de kledingindustrie maar moeizaam omhooggaan: de moordende concurrentie. Zowel tussen kledingfabrikanten als tussen modebedrijven is er sprake van een hypercompetitieve structuur.
Oosterom: ‘In Bangladesh wordt veel gewerkt met agenten. Modebedrijven zeggen dan tegen drie of vier verschillende agenten dat ze een bepaald kledingstuk voor vier dollar willen hebben. Elk van die agenten gaat dan in zijn eigen poule van bijvoorbeeld tien fabrieken kijken wie daaraan kan voldoen. Dertig tot veertig fabrieken moeten dan tegen elkaar op concurreren, en weten: als ik kans wil maken op de order, moet ik heel laag gaan zitten met de productieprijs.’
En dan is er ook nog de competitie tussen landen onderling. Overheden in Bangladesh weten donders goed dat wanneer de minimumlonen in het land omhooggaan, de concurrentiepositie van het land verslechtert. En dus blijven de minimumlonen vaak laag. Oosterom: ‘Dit is ook een argument dat bedrijven zelf gebruiken; ze dreigen naar een ander land te gaan als de loonkosten omhooggaan.’
De methode die jullie hebben ontwikkeld gaat vooral over hoe je lonen van fabrieksarbeiders verhoogt. Maar is het probleem niet eerder dat het kledingbedrijven te weinig interesseert?
‘Er zijn zeker merken die het prima vinden hoe het nu is, die hiervan profiteren, maar de druk neemt toe om te investeren in betere arbeidsomstandigheden in de productieketen. Vanuit overheden, consumenten, maatschappelijke organisaties...’
Moet je het niet gewoon reguleren?
‘Dat kan. In principe zijn bedrijven al verplicht om zich aan de OESO-richtlijnen te houden en om na te gaan in hoeverre ze betrokken zijn bij misstanden op het gebied van mensenrechten, milieu of dierenwelzijn. Dat heet ook wel due diligence. Net als bij de kinderarbeidswet die vorig jaar is aangenomen in Nederland, kun je bedrijven verplichten om onderzoek te doen naar de lonen die fabrikanten uitbetalen, en wat de link is tussen de prijzen die ze betalen en die lonen.
Ik denk dat het goed is als er op termijn wetgeving komt, liefst in Europees verband. Zo kun je een gelijk speelveld creëren; alle bedrijven moeten voldoen aan dezelfde verplichtingen.’
Onder mijn vorige stuk op De Correspondent over lonen in de kledingindustrie stelde iemand de vraag waarom kledingmerken geen eigen fabrieken bouwen of kopen, aangezien ze zo meer invloed krijgen op de arbeidsomstandigheden en lonen.
‘Er zijn wel merken met eigen fabrieken, maar het is echt uitzonderlijk. Zeker in de fast fashion zie je het bijna niet. Daar gaat het vooral om zo goedkoop mogelijk produceren, en zie je dat er sneller van fabriek gewisseld wordt. Dat is problematisch, aangezien het aangaan van een langetermijnrelatie met een fabrikant essentieel is als je wilt werken aan eerlijke lonen en betere arbeidsomstandigheden.
Schijvens, een Nederlands bedrijf dat bedrijfskleding maakt en lid is van Fair Wear Foundation, is mede-eigenaar van een fabriek. Daar zie je ook dat op het gebied van leefbare lonen stappen vooruit zijn gezet. Maar ik denk niet dat het aandeel bedrijven met eigen fabrieken zal groeien. Het is een forse investering en vraagt om een totaal andere manier van bedrijfsvoering. Daarbij is een fabriek in eigen beheer niet noodzakelijk om eerlijk te kunnen produceren.’
Voor eerlijk produceren is het niet nodig om een fabriek in eigen beheer te hebben
Een andere lezer stelde als mogelijke oplossing voor: een heffing over kleding van 1 tot 4 procent, die als ‘fair share-premie’ wordt afgedragen aan een fonds voor arbeiders.
‘Er is weleens geopperd om dat in Bangladesh zelf te heffen. Dat er een soort exportbelasting komt die fabrikanten betalen en die ze dan weer doorrekenen aan de kledingmerken. Ik denk dat het lastig is om dit te realiseren. Vanwege de internationale concurrentie zullen overheden hier niet snel toe bereid zijn. Je kunt wel in Europees verband importheffingen invoeren, al lijkt het mij erg ingewikkeld om dit geld dan vervolgens op de juiste plek – bij de kledingarbeiders zelf – te krijgen.
Het is efficiënter om bedrijven rechtstreeks op hun verantwoordelijkheid aan te spreken, en ze bijvoorbeeld te verplichten om via een publieke rapportage inzichtelijk te maken op welke manier ze verantwoordelijkheid nemen voor lonen. Dit kan heel gemakkelijk aan de hand van de Labour Minute Costing Tool. Daarmee komt zwart op wit te staan of een merk wel genoeg betaalt aan een fabrikant om de arbeiders van een fatsoenlijk salaris te kunnen voorzien.’
Na de ramp in Rana Plaza kwam er een Veiligheidsakkoord, waarbij kledingmerken en fabrieken bindende afspraken maakten over veilige werkomstandigheden. Zou zoiets niet ook kunnen werken op het gebied van loon?
‘Bij zo’n model zou de verplichting om een leefbaar loon uit te betalen in eerste instantie bij fabrikanten komen te liggen. In het Veiligheidsakkoord kunnen fabrikanten wel bij kledingbedrijven aankloppen als ze niet genoeg financiële middelen hebben om verbeteringen door te voeren, maar in de praktijk gebeurt dit maar mondjesmaat, omdat ze bang zijn hun klanten kwijt te raken. Dat is niet eerlijk, zeker niet nu je ook ziet dat de prijzen die merken betalen alleen maar zijn gedaald, ondanks de investeringen. Andersom zou het model wel kunnen werken: kledingbedrijven verplichten te investeren in onderzoek naar de daadwerkelijke kosten van hun productie en hier de prijzen op aanpassen. Dan wordt het interessant.’