Mijn ontelbare identiteiten, In het boek houd ik een pleidooi voor het omarmen van onze vele, overlappende identiteiten. Toch is identiteit meer dan zelfdefinitie; het gaat ook om Dat bewijzen mijn ervaringen binnen de politieorganisatie, en laat mijn onderzoek naar zien.

Graag deel ik hier een hoofdstuk uit het boek met jullie.

Werken voor de politie was nooit mijn kinderdroom geweest; gek genoeg wel die van mijn twee-eiige tweelingbroer. Ik herinner me mijn sollicitatiegesprek nog goed. Tegenover me zaten twee grote politiemannen in uniform, aan een ovale tafel. Aan weerszijden van hen bevonden zich twee niet-geüniformeerde vrouwen van de wervingsafdeling.

Ongetwijfeld hadden de heren tijdens het gesprek aangegeven welke rol ze zouden vervullen gedurende het project, maar ik bleef me maar afvragen waarom het gesprek niet gewoon met alleen de human resources-mensen kon plaatsvinden.

Wat me ook opviel, ik was naarstig op zoek naar bevestiging van mijn vooroordelen: de grote, dikbuikige diender die rechts tegenover me zat had een snor. Dit was mijn langste gesprek ooit met een uniform. Dat was het enige wat ik zag, die twee blauwe uniformen. De vraag of ik echt bij de politie wilde werken bleef door mijn hoofd spoken.

Binnen de politieorganisatie, een overwegend wit, heteroseksueel mannenbolwerk, werd ik zichtbaar. Dat ik heteroseksueel en man ben, kwam overeen met het institutionele behang en werkte in mijn voordeel. Toch bleek binnen de politie etnisch ‘hekwerk’ er ook toe te doen.

De opdracht: wees kritisch, maar niet té kritisch

Ik wilde onderzoek doen naar de specifieke momenten waarin ‘ras’, ‘etniciteit’ en ‘gender’ relevant werden. Waar wij-zij-lijnen precies kwamen te liggen. Vrij snel kreeg ik het verwijt dat ik de politie om de oren wilde slaan met een kritisch rapport. Toen ik mijn voorstel pitchte was het ongemak voelbaar. Het waarvoor ik was aangenomen, was nota bene opgezet om kritiek te organiseren binnen de organisatie, daar maakten ze goede sier mee in de kranten. Intern ging het er anders aan toe. De boodschap was duidelijk: wees kritisch, maar niet té kritisch.

Op geen enkele andere plek is er zo vaak aan mijn persoon, integriteit en loyaliteit getwijfeld als binnen de politie

Op geen enkele andere plek is er zo vaak aan mijn persoon, integriteit en loyaliteit getwijfeld als binnen de politie. Ook werd mij vaak een lagere status toegeschreven. Ik werd aangezien voor de schoonmaker of de jongen die de cola-automaat kwam bijvullen. Dat ik klaarblijkelijk het uiterlijk van een schoonmaker had en toch hoogopgeleid was, veroorzaakte kortsluiting. Ik moest op wijkteams regelmatig mijn pas tonen. Ook werd me door collega’s gevraagd of ik wel was gescreend.

Een Marokkaans-Nederlandse politieagent verwoordde eens de kern van mijn proefschrift: ‘Ik moet niet alleen aantonen dat ik een goede politieman ben, maar ook dat ik een goede Marokkaan ben, begrijp je wat ik bedoel? Dus dat ik als Marokkaan goed genoeg ben. Dat ik niet zoals de rest ben.’ Leden van etnische minderheden binnen de politie werden steeds getest op hun loyaliteit, en betrouwbaarheid. Ik herkende dat.

Het staren van politieagenten, die met hun priemende en wantrouwende ogen de omgeving afturen naar verdachte zaken, richt zich niet alleen op burgers, maar ook op collega’s met een niet-Nederlandse herkomst. Witte politieagenten ontspringen de dans, die blijven de ‘neutrale’ referentiemaat. Zij zijn de norm. De veronderstelling is dat witte agenten ‘neutraal’, ‘objectief’ en ‘loyaal aan het korps’ zijn. Agenten uit etnische minderheidsgroepen moeten dat eerst aantonen.

Oog in oog met de onderbuik

Tijdens een bijeenkomst ‘Omgaan met diversiteit’ binnen de politie werd ik voor het eerst op nogal uitgesproken wijze bevestigd in mijn verwachtingen. We deden een oefening waarbij deelnemers vertelden over hun ervaring als een minderheid in een groep. Ik probeerde mezelf te verbergen achter mijn mede-cursisten. De workshopbegeleider, die een stap opzij deed, op zijn tenen ging staan en naar mij wees – hij leek naar mij te zoeken – zei: ‘Zou jij jouw ervaringen willen delen?’ 

Nee, dat wilde ik helemaal niet, dat was toch wel duidelijk? Terwijl ik ongewild het middelpunt van de belangstelling werd, mompelde ik onverstaanbaar en herhaalde voorgangers. Nog voordat ik was uitgesproken, kon een leidinggevende zijn onderbuikgevoel niet onderdrukken:

‘Toen ik jou de eerste paar keer zag lopen in de gangen dacht ik: wat een onguur type! Dat was gewoon een gevoel, mijn onderbuik. Ik zag je door de gangen lopen en dacht: hé, wat doet die daar! Ja, begrijp het niet verkeerd hoor. Maar met je kleren en je baard...’ De leidinggevende werd door de workshopbegeleider gecomplimenteerd en op zijn schouder geklopt.

‘Dat moet een opluchting zijn, zeg,’ zei hij tegen de leidinggevende met een bevreemdende opgewektheid. Ik wist mezelf geen houding te geven en stak mijn duim omhoog. Later verontschuldigde de leidinggevende zich voor zijn opmerking. Ik vertelde hem dat ik ergens opgelucht was omdat zijn blik, die mijn politiepas zocht wanneer ik door de gangen liep, geen overtrokken reactie of verbeelding van mij bleek te zijn. 

‘Ben jij trouwens gescreend?’

In mijn beginperiode bezocht ik verschillende politiebureaus. De bezoeken waren stroperig, en doodvermoeiend. Ik moest tig keer uitleggen wie ik was en wat ik kwam doen. Deze ene dag had ik mijn bezoek lang van tevoren aangekondigd. We hadden afgesproken dat ik over mijn onderzoek zou vertellen tijdens de briefing, wanneer alle agenten van die dienst er zouden zijn.

De planner koppelde mij aan twee agenten met wie ik ging meerijden. Terwijl we door de gang liepen, stelde ik mezelf voor aan de twee agenten. In die beginperiode was ik nog altijd onder de indruk van het politie-uniform, als een klein kind, net als van het vuurwapen dat agenten in een holster aan hun broek hadden hangen. De ene sprak mijn achternaam niet goed uit.

‘Nee, met een cedille. Tsjankaya’, zei ik.

‘Kankaya?’

‘Nee, Tsjankaya. Zeg eens Tsjurtsjill?’

Ik voelde een wanhopige zwaarte in me: het maakt ook allemaal niets uit

‘O, oké, op die manier.’ De agent moest lachen. We werden abrupt onderbroken door de andere agent, die ineens stokstijf stilstond. Met donderende stem loste hij zijn schot.

‘Ben jij trouwens gescreend?’ wilde hij weten.

Woordeloos keek ik naar de rookwolkjes die er uit zijn mond kwamen. En ik dacht: zelfs een uitvoerige introductie waarbij ik heb aangegeven in dienst van de politie te zijn, heeft niet geholpen. En ik voelde een wanhopige zwaarte in me: het maakt ook allemaal niets uit.

Een rilling over mijn rug

‘We hebben een springer,’ zei de agente met wie ik in de auto zat met misplaatst enthousiasme. We zoefden over trambanen met snelheden tegen de 100 kilometer per uur. Op het nippertje ontweken we auto’s, fietsers en voetgangers. Toen we ter plaatse waren, zag ik dat veel collega’s er al waren. Het lijk van de ‘springer’ lag ongeveer tien meter van een groepje agenten waar we ons bij voegden. ‘Nou, die ligt er lekker bij,’ zei een agent met een stem alsof hij zijn kind bekeek terwijl het vredig sliep. Enkelen lachten. Voordat ik alles goed in me kon opnemen, werd door het ambulancepersoneel een witte doek over het lijk gelegd.

Marije, de politieagente met wie ik die dag meeliep, begon met een ‘sporenonderzoek’. We namen de lift naar de bovenste verdieping van het appartement en liepen door een gangpad met aan onze rechterhand woningen en aan onze linkerhand de reling. Aan het eind van de corridor was de plek waar de man vermoedelijk was gesprongen. Ik leunde over de rand en keek naar beneden. De gewaarwording dat zojuist iemand van exact deze plek was gesprongen, deed een rilling over mijn rug lopen.

‘We hebben helaas vervelend nieuws’

‘Kom,’ zei Marije. ‘Laten we teruglopen naar het begin, richting de lift, en aanbellen bij het eerste huis. Dan werken we deze kant op.’ Dat deden we. Ze belde aan. Ik was in burger, zoals het heet, en zou alleen luisteren en observeren. Een man van middelbare leeftijd deed de deur open. Hij rookte een sigaret en blies zo veel rook uit dat het leek alsof zich een shishalounge rondom zijn hoofd had verzameld.

‘Meneer, niet schrikken, maar we hebben helaas vervelend nieuws. Zojuist heeft iemand zich het leven benomen door van deze verdieping naar beneden te springen.’

‘Jeetje,’ zei de man. Hij nam een flinke hijs.

‘Heeft u iets vreemds of opvallends gezien in het afgelopen uur?’ De man keek bedachtzaam en krabde aan zijn kin.

‘Nee, niets. Nee.’

‘Oké, mocht u iets te binnen schieten: dit is ons kaartje. U kunt altijd contact met ons opnemen.’

Zo belden we aan bij vier andere huizen.

Bij het vijfde huis vertelde Marije hetzelfde verhaal. Niet schrikken, vervelend nieuws, is u iets opgevallen. Ditmaal opende een vrouw van middelbare leeftijd de deur. Ze reageerde geschokt. Nee, nee, ze had toch echt niets gezien. Alhoewel.

‘Ja, tien minuten geleden liep hier een man voor het huis langs. Ik heb die man hier nog nooit eerder gezien. Hij had zwart haar, en een baard. Zeker.’

‘Hoe lang was hij?’ vroeg Marije met een glimlach.

‘Ongeveer zo lang.’ De vrouw hield haar hand op een hoogte waar ik zo ongeveer ben opgehouden met groeien. Marije proestte het uit. Ik lachte ongemakkelijk.

‘U bent toch niet mijn collega hier aan het beschrijven, mevrouw?’

De vrouw keek mij aan en groef in haar geheugen. ‘Ja, och, dat zou best weleens kunnen.’ Ze kreeg ook een kaartje. 

Ook dit verhaal vecht voor een plek

De verhalen die ik vertel zijn, in zekere zin, een lange getuigenis. Ik loop het risico dat ik mezelf in het ootje neem, dat mijn geheugen mij parten speelt. Mijn verhalen hebben daarbij iets weg van de auto-etnografie, de antropologische zelfbeschrijving.

En ook de valkuil van de auto-etnografie is mij bekend: het risico dat de verhalen worden gezien als niets meer dan een verzameling navelstaarderige anekdotes. Holle kreten en ongefundeerde beweringen van een onbetrouwbare verteller, als dronkenmanspraat in een café. De hardere kritieken op de auto-etnografie: ‘intellectuele armoede’, ‘zelfingenomenheid ten top’ en ‘academische masturbatie’.

Ik vertel niet De Waarheid, maar geloof me omdat ik een waarheid vertel

Onze ervaring verandert zodra we erover spreken, zegt de filosofe Hannah Arendt. Mijn allerindividueelste ervaringen zijn geen heiligdom. Geen onaantastbare dogma’s, waar niemand aan mag zitten. Frunniken en twijfelen. In de boksring waar waarheden botsen, om elkaar heen grijpen en elkaar proberen te verdringen, net als de herinnering, vecht ook dit verhaal voor een plek. Ik vertel niet De Waarheid, maar geloof me omdat ik een waarheid vertel.

Een poging de ‘culturele sensitiviteit’ te vergroten

De voorbeelden zijn legio. Een Marokkaanse inspecteur in Arnhem vroeg zijn korpschef eens om iets te doen om ‘de culturele sensitiviteit’ van zijn collega’s te vergroten. Deze vond dit een goed idee. Toen heeft hij het hele korps uitgenodigd voor een voorstelling van cabaretier Najib Amhali.

‘Jongens, jullie mogen gratis gaan, maar op één voorwaarde. Als jullie iemand meenemen van niet-westerse afkomst,’ had de chef gezegd. Zo hoopte hij de ‘culturele sensitiviteit’ van zijn agenten te vergroten. De korpschef denkt aan vrienden, kennissen, de buurman, oud-collega’s. Het schijnt dat de running gag in die tijd was: ‘Mogen we ze ook uit de cellen halen?’

Maar het was niet alleen kommer en kwel. Met een ander koppel, Sander en Thijs, kletsten we wat af in de auto. We maakten onderling grapjes. De heren verwezen naar mijn etniciteit (mijn oorspronkelijk Turkse achtergrond), waarop ik zei Nijmegenaar te zijn (wat niet echt indruk maakte op de Amsterdammer Sander), en mijn vermeende religiositeit (vanwege mijn baard), waarop ik zei een fundamentalistische agnost te zijn, en dat mijn moeder voor mij bad (waarop ik moest uitleggen wat ik daarmee bedoelde). Ook hadden we het over mijn onderzoek.

‘Je gaat toch niet controleren of we het goed doen hè,’ zei Sander toen we nog in de briefingruimte op het bureau zaten. 

Een warme gloed, een vreemde aanhankelijkheid

We kregen ongeveer een halfuur later een melding van een burentwist. Daar aangekomen deed een vrouw – wit, Nederlands, van middelbare leeftijd – de deur open en begon gelijk te mopperen over haar buurman. Thijs maande de vrouw tot kalmte en zei: ‘Mevrouw, even rustig aan. Laten we eerst naar binnen gaan en dan kunt u rustig uw verhaal doen.’

We maakten aanstalten om naar binnen te lopen, waarop de vrouw naar mij wees en hysterisch begon te schreeuwen: ‘Néé, hij komt er niet in! Dat soort mensen komt bij mij niet over de vloer. Niks daarvan.’

Néé, hij komt er niet in! Dat soort mensen komt bij mij niet over de vloer.

De wereld stond even stil. Althans voor mij. Ik was niet boos, verdrietig of wat dan ook. Ik stond perplex. ‘Mevrouw, deze meneer is ook van de politie en wij gaan hier óf met zijn drieën naar binnen óf wij gaan nu met zijn drieën weg,’ bulldozerde Sander, precies degene die eerder de foute grappen maakte. Zijn woorden raakten me, een warme gloed schoot razendsnel door mijn lichaam, en ik werd overvallen door een vreemde aanhankelijkheid: hij was er voor me. Ik voelde me loyaal naar hem, naar de politie. Zo werkt dat dus, de gewillige, langzame inschikkelijkheid.

Zonder op een antwoord te wachten liep Sander langs de vrouw, waarop Thijs hetzelfde deed. Ik keek de vrouw met pretogen aan, glipte langs haar naar binnen en dacht: nou, wou je soms de politie bellen dan?

Gekras in de kantlijn

Mijn proefschrift over discriminatie binnen de politieorganisatie maakte intern nogal wat los. Ik kreeg het bureau communicatie op mijn dak, werd om elf uur ’s avonds op een zondag gebeld. 

‘Waarom heeft niemand dit in de smiezen gehad.’ Ik zei dat ik al drie jaar bezig was.

‘Heeft er iemand naar de inhoud van de tekst gekeken en daar toestemming voor gegeven?’

Ik hoorde haar verbouwereerd aan. Toestemming waarvoor?

‘Dit is een openbaar proefschrift, de enige aan wie ik verantwoording behoor af te leggen is de promotiecommissie.’ Na dit telefoontje werd enkele adviseurs en chefs de huid vol gescholden, begreep ik.

We maakten de afspraak dat ik in het vervolg elk mediacontact bij bureau communicatie zou neerleggen. Over cruciale zinnen werd er weleens in de kantlijn gekrast: ‘Vind ik wel erg ongenuanceerd.’ Ik zei dat die zinnen feitelijke conclusies betroffen.

Onderzoek ‘voor intern gebruik’

Mijn proefschrift leidde tot vragen in de gemeenteraad en de Tweede Kamer. Maar ik was bezig met een mogelijk nog controversiëler onderzoek: naar etnisch profileren. Nadat het stof van mijn proefschrift was neergedaald, wilde ik met enkele politieleidinggevenden een gesprek voeren over dat laatste onderzoek. Eén kraakheldere mondelinge afspraak was dat we met het onderzoek ‘naar buiten zouden gaan’.

Bij de eerstvolgende meeting van ons begeleidingsclubje schoof zonder mijn medeweten iemand van bureau communicatie aan.

‘We worden van alle kanten aangevallen, dus het lijkt ons qua organisatie niet verstandig om onszelf aan te vallen’

‘Vanuit communicatief oogpunt, ook vanwege de gebeurtenissen rondom je proefschrift, is het handig dat we er nu vroegtijdig bij zitten.’

Hoewel we pas vijf minuten in de meeting zaten, zei de communicatiemevrouw: ‘Als ik het allemaal goed begrijp, dan is dit onderzoek bedoeld voor intern gebruik en komt het niet naar buiten.’ Wat? Ik hield mijn mond, en keek links van me naar mijn leidinggevende. Die hield haar lippen stijf op elkaar.

‘Eventjes terug hoor,’ zeg ik, ‘dit is nieuwe informatie voor mij. De afspraak is altijd geweest dat het onderzoek extern gepubliceerd zou worden.’

Met een ergerniswekkende halsstarrigheid ging ze verder: ‘Ja, nou, vanuit communicatief oogpunt lijkt het ons niet handig om zo’n zwaarbeladen onderwerp naar buiten te brengen. We worden van alle kanten aangevallen, dus het lijkt ons qua organisatie niet verstandig om onszelf aan te vallen.’

Welkom in de kantoorpolitiek

Ik begreep haar wel: ze deed haar werk, en ze was daar heel bedreven in.

In mijn jeugdig enthousiasme was ik nog niet veel gewend, zoveel was duidelijk. ‘De politie behoort transparant te zijn,’ oreerde ik. ‘Het is een wezenlijk instituut van onze rechtsstaat, en van tijd tot tijd behoort de politie verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid op straat,’ zei ik.

‘Dat vind ik echt een hele mooie filosofische bespiegeling, maar wij hebben te maken met een organisatie, en een organisatie heeft andere belangen.’ Ik werd toegelaten tot een kring waarvan ik tot dusver was uitgesloten, en maakte kennis met keiharde, koele belangen. Onafhankelijk onderzoek, wat een onnozele purist, leken ze te denken.

Ik stond voor een ogenschijnlijk voldongen feit. Het manuscript zou achter slot en grendel verdwijnen, zoals de vele andere ongelegen onderzoeken waar ik in die periode over hoorde.

Wie betaalt, bepaalt?

Toen ik mijn familie over deze gang van zaken vertelde, maakten ze zich ernstige zorgen. Ik moest het laten rusten en niet zo ondankbaar zijn. De politie had me immers alle kansen gegund.

‘Ik ben ze ook dankbaar. Maar ik kan het er niet bij laten zitten.’

‘Wie betaalt, bepaalt,’ zei mijn tweelingbroer.

‘Dit is geen commercieel bedrijf, het is de overheid.’

‘Het is de overheid. Straks maken ze je het leven zuur. Laat het rusten. Die laten dit niet over hun kant gaan’

‘Precies, het is de overheid. Straks maken ze je het leven zuur,’ zei mijn vader wantrouwig. ‘Laat het rusten. Die laten dit niet over hun kant gaan.’

‘We zijn niet in Turkije.’

‘En als het op ons afstraalt? Laat het maar gewoon,’ zei mijn oudste zus.

‘Het onderwerp is te belangrijk,’ reageerde ik.

‘Ze hebben al die jaren je salaris toch gewoon netjes betaald,’ zei mijn moeder. Daar schoot ik van in de lach en tegelijkertijd voelde ik me er moederziel alleen door.

Ik ging dit alleen doen. Speaking truth to power, zoiets.

Op een zijspoor

Na mijn promoveren – en mijn vertrek bij de politie – donderde ik in een zwart gat. Ik zat thuis zonder werk en begon noodgedwongen columns te schrijven. Ik zat op een zijspoor. Onderwijl brachten progressieve stromen binnen het politiekorps enige schot in de zaak, hoge chefs staken hun nek uit. Alleen moest ik wachten totdat er een nieuwe hoofdcommissaris werd geïnstalleerd, die wel openstond voor het onderwerp, en de maatschappelijke relevantie ervan inzag. Maanden later, na een flinke poos in dit niemandsland, wilde een pas aangestelde adviseur met me in gesprek.

Ik ging naar het hoofdbureau van de politie Amsterdam op de Elandsgracht en kreeg een ferme hand van een kleine man met intelligente ogen. Op zijn bureau lag mijn manuscript: uit elke pagina staken papiertjes en gekleurde post-its. Hij had er serieus werk van gemaakt.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik enorm op mijn hoede was. Ik wist niet meer wie ik wel en niet kon vertrouwen, wie er informatie doorspeelde, wie er over mij fluisterde. Van heel dichtbij zag ik binnen no time een onverwachtse kant van de organisatie: hoe die zich tegen je kan keren, hoe je wordt neergezet als een zwart schaap, en niet meer bij de familie mag horen. Het was eenzaam.

De adviseur was onder de indruk van het werk. ‘Een doorwrocht onderzoek, en ik denk dat veel dienders zich hier wel in herkennen.’ Dat was waar: overal waar ik kwam en over het onderzoek vertelde, herkende gek genoeg iedereen de resultaten. Ik mocht alleen niet met deze ‘vuile was’ naar buiten.

Na meer van dit soort complimenten, en zijn herhaaldelijke onderstreping dat dit onderwerp té belangrijk was om niets mee te doen, wilde hij met me in gesprek over enkele passages in het boek. Of ik op pagina zoveel naar de laatste alinea wilde gaan.

Vrijwillige inschikkelijkheid

Ik ging naar pagina zoveel, en las aandachtig de laatste alinea, en rekte de stilte langer dan strikt noodzakelijk.

‘Mooi geschreven,’ grapte ik.

Hij glimlachte. Ik wist heus wel waarom ik de alinea moest lezen. Dit was een van de – slechts – drie passages waarin het woord ‘discriminatie’ voorkwam. Een onderzoeker die al vier jaar bij de politie werkt, censureert in beginsel zichzelf. Dat is die vrijwillige inschikkelijkheid.

Een onderzoeker die al vier jaar bij de politie werkt, censureert in beginsel zichzelf

‘Is dit ook echt wat je bedoelt?’ vroeg de adviseur. De vraag bevreemdde mij. ‘Het is een conclusie die je op basis van die casus kunt trekken. En in het licht van de uitspraken van de agent.’

‘Hmmm,’ zei de adviseur, terwijl hij door mijn manuscript bladerde. Of ik naar een andere passage wilde kijken.

‘Komt die alinea overeen met wat je wilt overbrengen?’ En ook in die alinea stond het woord ‘discriminatie’. ‘Nou, ja. Eigenlijk wel,’ zei ik inmiddels wankelend. ‘Die conclusies zijn, ja, plausibel,’ vulde ik twijfelend aan.

‘Hmmm.’

Nadat we dit nog tweemaal hadden gedaan, en ik onrustig begon te worden, sloeg mijn twijfel om in ergernis. Mijn geduld was op, niet als gevolg van dit gesprek, maar de wachtkamer, het limbo waar ik al maanden in vertoefde – dat donkere gat. Ik wist ook niet zo goed wat we aan het doen waren. Gingen we het werk van de begeleidingscommissie overdoen?

Ik bedacht me dat ik geen persoonlijke belangen meer op het spel had staan. Moest ik niet iets riskeren? Moest ik niet terugduwen? Daar was dit hét moment voor. Als agenten dat doen, maken ze zichzelf onmogelijk binnen de politie. Zie de recente voorbeelden. Dan worden ze gekielhaald, en eruit gekieperd, dat wist ik ook wel.

Terwijl vergelijkbare gedachten door mijn hoofd tolden, sneller en sneller, en ik er duizelig van werd, maar ook opgewonden en boos, leek het alsof de Legopoppetjes in mijn hoofd een script voor mij schreven. Een tekst met oneliners. Zij móeten het wel zijn geweest, omdat de woorden niet van mij voelden. Zo kwam het op mij over.

‘Het liefst wil ik gezamenlijk optrekken met de politie. Het liefst doe ik dit samen. Maar ik doe dit of met jullie, of alleen,’ zei ik.

De langste stilte van de middag sloeg als bliksem tussen ons in en vulde de kamer. Ik werd langzaamaan rood, en kon niet geloven waar ik deze moed vandaan had getoverd. Ik wist niet wat hij zou zeggen, zou hij mij nu uitfoeteren?

‘Hmm.’

‘Ja…’ Ik keek naar de grond.

‘Ik heb het idee dat ik begrijp wat je bedoelt,’ zei hij.

Ik stond op, kreeg weer een ferme handdruk. In de tram op weg naar huis speelde het gesprek zich weer af voor mijn geestesoog, en het zou zich nog honderden keren herhalen.

Hoe Typhoon de grootste mediaklap uitdeelde

Bijna een jaar later, in 2012, verscheen mijn onderzoek naar etnisch profileren. Ik trad samen met de politie op. Het werk maakte veel los. Weer een jaar later, in 2013, kwam het onderwerp definitief op de politieke agenda nadat Amnesty International er een rapport over schreef.

Nog weer wat jaren later, onder meer na het onophoudelijke gezwoeg van Controle Alt Delete, een organisatie die zich inzet voor rechtvaardige politiecontroles, zou rapper mogelijk de grootste mediaklap toebrengen: een ontnuchterende en relativerende gebeurtenis, zijn symbolisch kapitaal bleek zoveel groter.

Hij werd door een agent aan de kant gezet. Waarom, wilde hij weten. Omdat zijn profiel, lees huidskleur, niet overeenkwam met de auto waar hij in reed, had de agent gezegd. Zoals mij aldoor werd verteld dat de politie als een familie is. 

‘Mijn ontelbare identiteiten’ is deze week verschenen bij

Meer lezen?

Alles zeggen, en dan doen alsof je niks zeggen mag Ik ben in Nederland geboren, omringd worden door witte Nederlanders van middelbare leeftijd vind ik niet zo’n bijzonder gegeven. Voor een medepassagier bleek mijn aanwezigheid wel een opmerkzaamheid. Lees mijn column terug