Een andere manier van kijken naar de stad
Afgelopen week deed ik iets leuks: bij het Cito in Arnhem gaf ik een interview dat gebruikt zal worden voor een examen Nederlands als tweede taal.
Over de inhoud van het interview mag ik helaas niets verraden, dat zou het examen te makkelijk maken. Maar het zette me aan het denken over een paar begrippen die ik vaak gebruik in mijn artikelen. En over de vanzelfsprekendheid waarmee ik beeldend spreek en schrijf.
Want wat betekent het als iemand een argument onderuit haalt of de rode draad in een gesprek benoemt? Als politici de woningnood te lijf gaan? Voor wie de taal net heeft geleerd, is dat niet in één klap duidelijk.
Wat er deze week gebeurde
Nog een paar vanzelfsprekendheden komen op losse schroeven te staan – alweer zo’n uitdrukking – in een rapport dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) vorige week publiceerde. De ongelijkheid in Nederlandse steden neemt toe, concludeerde deze adviesraad voor de regering. Op zich bevestigt dat iets wat veel mensen al dagelijks ervaren: wie een middeninkomen heeft, zzp’er is of flexibel werkt, vindt steeds moeilijker een plekje in de stad.
Wat ik interessant vind aan het advies, is dat de oplossing volgens de auteurs niet alleen ligt in meer betaalbare woningen of sneller openbaar vervoer. Om de stad beter toegankelijk te maken, is een andere manier van kijken nodig.
Zo dacht ik bijvoorbeeld dat nieuwe ov-verbindingen zoals de Noord-Zuidlijn bijdragen aan de bereikbaarheid van de binnenstad. Maar voor veel mensen is het tegendeel het geval: in Amsterdam-Noord zijn er sinds de opening van de metrolijn een aantal busverbindingen geschrapt, waardoor het voor veel mensen moeilijker is vanaf hun huis in het centrum te komen. Bovendien behoort Nederland tot de duurste landen van Europa als het om openbaar vervoer gaat.
Daarnaast gaat de Rli in op de beschikbaarheid van publieke voorzieningen. Gemeenten hebben daar de afgelopen tien jaar steeds minder in geïnvesteerd, omdat ze vaak geen winst opleveren. Buurthuizen en bibliotheken zijn gesloten, en op pleinen waar je voorheen gratis kon picknicken, is nu een terras waar je alleen mag zitten als je iets bestelt. Voor wie weinig geld heeft, wordt het daardoor steeds moeilijker tijd in de stad door te brengen.
Wat ik nog niet wist, is dat de regels van het Rijk voor de omgang met maatschappelijk vastgoed dat stimuleren. Zo moeten gemeenten hun gebouwen binnen een bepaald aantal jaar afwaarderen naar nul euro in hun boekhouding. Omdat de gebouwen op de markt veel meer waard zijn, wordt het dan aantrekkelijk ze te verkopen.
Kijken naar wat inwoners kunnen
Dat de auteurs de nadruk leggen op deze onderwerpen, heeft te maken met de invalshoek die ze hanteren. Ze gaan uit van de zogenoemde ‘capability approach’: ze kijken naar wat inwoners van een stad en de regio eromheen kunnen, en welke echte kansen voor hen beschikbaar zijn. Want er kunnen wel nieuwe woningen bij komen, maar als inschrijven alleen via internet mogelijk is, is dat voor mensen zonder veel digitale vaardigheden een stuk lastiger. En er kunnen vacatures zijn, maar werkzoekenden moeten de werkplek ook kunnen bereiken (en fietsen is niet voor iedereen een goed alternatief).
Die aandacht voor het individu maakt de capability approach anders dan een benadering waarbij het alleen gaat om de hoeveelheid woningen, banen en voorzieningen die in principe beschikbaar zijn. Die laatste, economische manier van kijken leidt volgens de raad tot onbedoelde uitsluiting van groepen mensen. Het betekent ook dat de stad zo ingericht moet zijn dat de individuele mogelijkheden van haar inwoners groter worden. Zo moet er genoeg buitenruimte zijn waar mensen tijd kunnen doorbrengen zonder dat dat geld kost. En wie slecht ter been is, moet een benedenwoning kunnen krijgen.
De Rli adviseert daarom een toegankelijkheidstoets voor gemeenten bij het maken van nieuwe plannen voor de stad. Met zo’n toets kunnen ze bijvoorbeeld nagaan wat de verplaatsing van een ziekenhuis betekent voor de bereikbaarheid van zorg. Ook moet er een investeringsstrategie komen voor maatschappelijk vastgoed, waarbij de regels voor het afwaarderen worden aangepast.
Daarnaast is het belangrijk ruimte te maken voor burgerinitiatieven die de stad toegankelijker maken. Zo moeten er plekken zijn waar mensen bijvoorbeeld een werkplaats kunnen beginnen om zelf huishoudelijke apparaten te repareren, of gratis danslessen kunnen geven. Ook wooncoöperaties hebben het op dit moment nog te moeilijk: zij kunnen vaak niet aan een locatie komen, er zijn weinig financieringsmogelijkheden en de grond die gemeenten uitgeven aan wooncoöperaties is vaak te duur.
Om te lezen, kijken en luisteren
Over ongelijkheid in de stad gesproken: een tijdje geleden bekeek ik deze lezing die socioloog Saskia Sassen gaf in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam. Ze gaat in op de vraag wat een stad volgens haar is: een plek waar mensen zonder veel geld en macht een bestaan kunnen opbouwen, en geschiedenis kunnen schrijven. Een van de dingen die dat bedreigen, is de privatisering van ruimte.
Beleggers die huizen leeg laten staan om eraan te verdienen, terwijl de panden verloederen: het is een bekend, maar tegelijk moeilijk grijpbaar fenomeen. Het Financieele Dagblad publiceerde een interessant artikel over de eigenaar van Huize Ivicke in Wassenaar, een landhuis dat sinds 2018 is gekraakt.
En ik luisterde naar deze aflevering van 99% Invisible, een podcast over design en architectuur. Het is een interview met Deirdre Mask, die een boek schreef over iets waar de meesten van ons niet bij stilstaan: adressen. Na het luisteren vind je het hebben van een adres allesbehalve vanzelfsprekend. Ik ga het boek van Mask lezen, en schrijf er binnenkort een artikel over.