Waarom hebben we het nog steeds over ‘uit de kast komen’?
Soms word je even hard met je neus op de feiten gedrukt.
In de bijdragesectie van mijn vorige nieuwsbrief – waarin ik schreef over hoe de media bijdragen aan het in de kast houden van homoseksuele voetballers – ontstond een draadje van leden die mijn gebruik van de ‘kastmetafoor’ in dit verband ter discussie stelden.
Een lid had eens geteld hoe vaak ik het woord ‘kast’ in de nieuwsbrief gebruikte. Twaalf keer maar liefst, zo bleek onder de streep van haar optelsom. Rijkelijk veel in een tekst van slechts 1.500 woorden.
In hun bijdragen zetten de leden broodnodige vraagtekens bij mijn royale gestrooi met deze beeldspraak. Het frame van de ‘kast’, schrijft het lid dat had meegeteld, ‘suggereert als vanzelfsprekend dat er iets is dat onthuld moet worden’. Zo houdt het idee van de kast het schaamtevolle taboe rondom homoseksualiteit in stand. Maar, zo schrijft het lid: ‘Openlijk homoseksueel zijn moet dezelfde status hebben als openlijk heteroseksueel zijn. Je geaardheid hoef je niet te onthullen, je moet die alleen niet verborgen hoeven houden.’
Ik kan niet anders zeggen: eens, eens, eens. De bijdragen zetten mij daarmee aan het denken: waarom gebruik ik het cliché van de kast eigenlijk zo gretig in mijn stukken?
De kast door de jaren heen
Waar de uitdrukking ‘coming out of the closet’ precies vandaan komt, is moeilijk te achterhalen. Pas in de jaren zestig duikt de kastmetafoor in Amerika op. In archiefmateriaal van voor die tijd (bijvoorbeeld in dagboeken of brieven van homomannen en lesbiennes) wordt er niet over gesproken.
Voor het verbergen en onthullen van je geaardheid bestonden wel andere metaforen: er werd gesproken over een ‘masker ophebben’ of dit ‘afdoen’, en mannen die hun haar ‘opgestoken droegen’ of ‘los lieten hangen’. Ook de uitdrukking ‘dropping hairpins’ gaf in kringen van ingewijden aan dat iemand openlijk homoseksueel was.
De uitdrukking coming out werd overigens ook al voor de jaren zestig gebruikt, maar had toen een andere betekenis dan nu. Binnen de vooroorlogse Amerikaanse gayscene verwees de coming-out van een homoseksuele man oorspronkelijk naar het moment waarop hij formeel werd geïntroduceerd binnen de gemeenschap, bijvoorbeeld tijdens grote drag balls in steden als New York, Chicago, New Orleans en Baltimore.
De beeldspraak refereerde daarmee aan de debutantenbals uit de dominante heteroseksuele cultuur, waarbij meisjes van huwbare leeftijd uit de ‘high society’ officieel worden gepresenteerd aan de leden van hun sociale kring. In de VS wordt dit ritueel nog steeds ‘coming out to society’ genoemd.
Binnen de homoseksuele context ging coming out in eerste instantie dus niet over het onthullen van je geheime geaardheid, maar over het moment waarop je je aansloot bij een groep gelijkgestemden. Pas toen ‘de kast’ eraan vastgeplakt werd, kreeg het de betekenis die het nu heeft.
Daar komt bij dat ‘de kast’ in ‘coming out of the closet’ waarschijnlijk afstamt van een aanverwante uitdrukking: ‘having skeletons in the closet’, oftewel: lijken in de kast hebben. Zodoende kreeg de coming-out van homoseksuele personen niet alleen een andere, maar ook een negatieve connotatie. Door uit de kast te komen, openbaarde je als homoseksueel persoon vooral een schandelijk geheim, dat beter buiten het zicht had kunnen blijven.
De kast 'in flux'
Inmiddels is de kast uitgegroeid tot een krachtig cultureel symbool. En dat is volgens mij niet zonder reden: voor veel leden van de lhbtqia+- gemeenschap is de kast nog steeds representatief voor hun geleefde ervaringen. Vaak komen ze er ergens in hun kindertijd of puberteit achter dat hun seksuele gevoelens of genderidentiteit niet overeenkomen met wat er van ze wordt verwacht. De kast omschrijft met weinig woorden de worsteling die voorafgaat aan het accepteren van en het uitkomen voor die gevoelens.
Maar zoals de leden onder mijn vorige nieuwsbrief terecht opmerkten: houdt de kastmetafoor niet ook iets in stand waar we juist vanaf moeten?
De onrechtvaardigheid die de kast impliceert vind ik nog de minste reden om de metafoor overboord te gooien. Ja, het is oneerlijk dat de heteroseksuele, cisgender medemens niet uit de kast hoeft te komen, en zijn of haar geaardheid nooit als een dirty little secret hoeft te ervaren. Maar dat lhbti+’ers dat wel ‘moeten’, los je niet op door het van de ene op de andere dag niet meer over de kast te hebben.
Wat wel wat nuance kan gebruiken, is de vanzelfsprekendheid van het bestaan van de kast, en de versimpeling van het beeld dat ermee wordt geschetst. De kast hakt de levens van lhbti+’ers in twee overzichtelijke delen: de tijd waarin je in de kast zit, en de tijd waarin je uit de kast bent.
De associaties die daarbij horen zijn al even binair. Iemand die in de kast zit worstelt met zichzelf, is ongelukkig, heeft zijn of haar identiteit of seksualiteit nog niet geaccepteerd en is bang voor de reacties daarop. Uit de kast komen betekent dat iemand eindelijk ‘zichzelf’ kan zijn, en gaat gepaard met opluchting, zelfacceptatie en een out and proud levenshouding.
Daarbij wordt de suggestie gewekt dat uit de kast komen één gebeurtenis is, op één groot moment. Maar voor veel lhbti+’ers stelt elke nieuwe sociale situatie ze opnieuw voor de keus om wel of niet uit te komen voor wie ze zijn. Een homoseksuele man die te eten wordt gevraagd en ‘zijn vriendin mag meenemen’, een trans vrouw die in een gesprek belandt over ongesteld worden, een lesbische moeder die ‘samen met de vader’ voor een gesprek op school wordt uitgenodigd: allemaal moeten ze beslissen of ze vertellen dat ze niet hetero of cisgender zijn.
De kast is daarmee eigenlijk altijd in flux. Als lhbti+’er kun je tegelijkertijd in de kast zitten en eruit zijn. En als je in bepaalde situaties beslist om niet uit de kast te komen, zegt dat niets over hoe gelukkig je met jezelf bent.
Het is iets wat ik in mijn onderzoek naar homoseksualiteit in de voetballerij in mijn achterhoofd moet houden, en moet blijven nuanceren. Maar de vraag waar ik mee worstel is: hoe precies? Want als de familie en vrienden van een homoseksuele voetballer op de hoogte zijn van zijn geaardheid, maar zijn teamgenoten niet, hoe omschrijf je dat dan?
Het geeft mij in elk geval stof tot nadenken. En suggesties zijn zeer welkom!
En dan nog...
...een kijktip: voor Netflix verfilmden regisseur Joe Mantello en producer Ryan Murphy het toneelstuk The Boys In The Band van Mart Crowley uit 1968. Een groep bevriende homoseksuele mannen komt bij elkaar om de verjaardag van een van hen te vieren. Het feest loopt echter gierend uit de hand als de (vermeend) heteroseksuele studiegenoot van gastheer Michael hem huilend opbelt, en later onverwacht voor de deur staat.
De film blinkt uit door zijn venijnige humor en scherpe dialogen. Maar hij laat ook mooi zien hoe complex de kastmetafoor eigenlijk is. Op het hoogtepunt van het feest stelt Michael een spel voor, waarbij zijn gasten elk de persoon op moeten bellen van wie ze het meest gehouden hebben. Hij probeert daarmee zijn studiemaat voor het blok te zetten, omdat hij van hem vermoedt dat hij een ‘closet queen’ is – een homoseksuele man die zijn geaardheid ontkent. Maar algauw wordt duidelijk dat Michael zelf, als openlijk homoseksuele man, ook moeite heeft zichzelf te accepteren.