Nivelleren kun je leren, maar je moet er wel een reden voor hebben

Jesse Frederik
Correspondent Economie

De discussie over ongelijkheid wordt gereduceerd tot kwantitatieve criteria: links wil hoe dan ook nivelleren, rechts vindt elke nivellering een kwestie van jaloezie. Bijna niemand maakt een onderscheid tussen ‘verdiend’ en ‘onverdiend’ inkomen. Maar wat iemand doet voor zijn geld, maakt wel degelijk uit, leren de economen van weleer ons.

Het bekritiseren van onze economische winnaars kan maar één oorzaak hebben: pure jaloezie. ‘Vlucht naar de Bahama’s nu het nog kan,’ knipoogde Marike Stellinga onlangs naar aanleiding van de hernieuwde focus op inkomens­ongelijkheid. Om te besluiten: ‘Hebzucht is een nare eigenschap misschien, maar jaloezie is dat ook.’

Het is een typische kwaal van de ongelijkheidsdiscussie: een puur kwantitatieve benadering. Van Diederik Samsom krijgen we een ongeclausuleerd nivelleringsfeestje voorgeschoteld. Hoe inkomen is verdiend doet er niet toe, het moet en zal gelijk worden getrokken. Van Stellinga krijgen we de stelling dat kritiek op de inkomensverdeling uit pure jaloezie is geboren. Hoe dat inkomen is verdiend doet er ook bij haar niet toe, het moet behouden blijven.

Beiden gaan, zonder dat ze het hardop zeggen, uit van het idee dat elke vorm van inkomen neutraal is. Dat is zonde, want ons oordeel over de inkomensverdeling zou op de eerste plaats moeten rusten op de kwalitatieve aspecten van de inkomensverdeling. Hoe wordt het grote geld eigenlijk verdiend? Is dat door werkelijk iets toe te voegen aan de economie, of vooral door te extraheren?

Er is een wezenlijk verschil tussen die twee. Stel dat een groep ondernemende piraten besluit de haven van Rotterdam te blokkeren. Wie er door wil, moet 5 procent van zijn vracht bij dit boekaniersgezelschap inleveren. Best onrechtvaardig. Immers, wat de piraat toevoegt aan waarde – nul – staat in geen enkele verhouding tot zijn genoten inkomen. Hij heeft simpelweg een overbodig tolpoortje neergezet.

Onze beschaving is inmiddels zodanig gevorderd dat zulke ordinaire roof nauwelijks meer bestaat. Maar het economische systeem – de wetten, de contracten, de normen, de machtsverhoudingen – biedt nog altijd ruimschoots mogelijkheden te verdienen zonder bij te dragen.

Ik heb sinds kort bijvoorbeeld weer het ongenoegen een nieuwe woning te moeten zoeken. Eén van de onoverkomelijke ergernissen daarbij is de verhuurmakelaar. Bij het vorige contact met deze beroepsgroep werd ik geacht 1.200 euro over te maken. En dat omdat de beste vrouw met – begrijpelijkerwijs – een vuurvaste grijns op haar gezicht een rondleiding van minder dan twintig minuten gaf. Dat riekt naar tolpoorterij.

De Quote 500 staat bol van de grote inkomens waarvan het twijfelachtig is wat zij nu eigenlijk aan maatschappelijke waarde hebben toegevoegd

Klein bier, maar het maakt wel duidelijk waar het om gaat. De Quote 500 staat bol van de grote inkomens waarvan het twijfelachtig is wat zij nu eigenlijk aan maatschappelijke waarde hebben toegevoegd. Algoritmehandelaren, vastgoedmannen, zonen en dochters van, eigenaren van scheepsvaartmonopolies, om er maar een paar te noemen.

Natuurlijk is er discussie over mogelijk of deze mensen echt niets toevoegen. Uiteindelijk is het een enigszins filosofisch aandoende vraag: wat is toegevoegde waarde? Het hield denkers van Adam Smith tot Karl Marx bezig. Klassieke economen zagen overal vormen van ‘onverdiend inkomen.’ Aristocraten die grote erfenissen opstreken zonder daar een poot voor uit te hoeven steken; grondbezitters die profiteerden van de geleidelijke groei van stedelijke centra zonder daar zelf iets aan te hebben bijgedragen; monopolisten die onevenredige winsten maakten door hun dominante machtspositie.

Inkomen was uitdrukkelijk niet neutraal. ‘Het hele idee van een gerechtvaardigde inkomensverdeling, een evenredigheid tussen succes en verdienste, tussen succes en inspanning, is in onze huidige samenleving zo’n overduidelijke illusie dat we deze beter kunnen verbannen naar het domein der romantiek,’ schreef John Stuart Mill, de grootpriester van het negentiende-eeuwse liberalisme.

Aan het eind van de negentiende eeuw begonnen de "harde" economische wetenschappers echter het roer om te gooien. Nare vragen over waarde werden simpelweg weggedacht. Inkomen, mits vergaard in een vrije markt, was altijd gerechtvaardigd. een van de grondleggers van deze nieuwe "wetenschappelijke" vorm van economie, vatte het kernachtig samen in de openingszin van zijn magnum opus: ‘Het is het doel van dit werk om te laten zien dat de inkomensverdeling gereguleerd wordt door een natuurwet die, wanneer deze zonder frictie haar werk kan doen, aan ieder doet toekomen wat hij of zij produceert.’

Ergo: als je onze Rotterdamse piraten niet wilt betalen, wijk je maar lekker uit naar Antwerpen. En als daar ook piraten zijn, dan hebben we vrije piratenconcurrentie en gaat de prijs vanzelf omlaag. Weg context. Weg onverdiend inkomen.

Maar zo gemakkelijk laat het probleem zich niet oplossen. Toen niet en nu niet. We moeten terug naar het economische denken van weleer. Naar een kwalitatieve kijk op inkomensongelijkheid. Want het doet er wel degelijk toe of er werkelijke waarde wordt gecreëerd, of enkel onttrokken. Of er verdiend wordt door ondernemerschap of door rentenieren.

Dit artikel verschijnt ook in De Groene Amsterdammer.