Wat ik mis nu de zalen leeg zijn: de kans om verkeerd begrepen te worden

Micha Wertheim
Correspondent Satire
Cuvillié Theater Munich, Duitsland, 2013. Uit de serie 'The Fourth Wall' door Klaus Frahm.

Door de coronamaatregelen zijn de theaters leger dan ooit. Dat zorgt voor financiële problemen, maar er is meer aan de hand. Zonder publiek ontbreekt de essentie van comedy.

Toen het hoofd techniek van theater de Meervaart in Amsterdam op donderdagmiddag 12 maart vroeg of we allemaal even het podium op wilden komen, wisten we eigenlijk al wat hij zou gaan vertellen. 

Een week eerder waren in Brabant al heel wat theaters gesloten. De rest van het land hoopte het onvermijdelijke nog te voorkomen door elkaar voortaan met een elleboog te begroeten. Tegen beter weten in waren cameramensen en theatertechnici al een halve dag druk in de weer in de hoop dat we nog net op tijd waren om die avond mijn voorstelling op te nemen. 

Tevergeefs. Theatermedewerkers, zo vertelde het hoofd techniek ons, waren al bezig publiek af te bellen. Het doek was gevallen.

De camera’s, de lampen, het decor, alles stond al klaar. Even schoot het door mijn hoofd om de voorstelling dan maar op te nemen. Had ik niet altijd geroepen dat een voorstelling pas echt af is als die ook zonder lach gespeeld kan worden? Dat het pas af is als een monoloog voor een lege zaal overeind blijft? 

Die opvatting, dat het publiek er eigenlijk niet toe deed, klonk altijd heel stoer en integer als ik het mijzelf in een interview hoorde zeggen. Maar nu, geconfronteerd met achthonderd lege stoelen en de vragende blik van zes cameramensen, moest ik erkennen dat het misschien toch niet zo simpel was.

De comedian die niet van plan was zich te verontschuldigen

Toen ik meer dan twintig jaar geleden begon met optreden, zaten er iedere avond iets meer dan honderd mensen in het publiek. Die kwamen niet voor mij, maar voor de Comedytrain, een groep comedians die toen al een jaar of tien jaar bestond. Net als nu traden ze op in Toomler, de comedyclub onder het Hilton in Amsterdam-Zuid. De zaal hoopte in die tijd op sterren als Najib Amhali, Raoul Heertje, Hans Teeuwen, Sanne Wallis de Vries, Eric van Sauers of Theo Maassen. Maar die waren er lang niet iedere avond bij. 

Dus moesten ze het doen met de nieuwe garde: comedians waar nog niemand van gehoord had, die net als ik iedere avond op zoek waren naar hun eigen stem. Of die al een eigen stijl hadden, maar nog op zoek waren naar een eigen publiek. Tot die laatste categorie behoorde een wat androgyne man die er, getooid met een vrolijke bandana, vrij extravagant uitzag voor het brave comedypubliek. Iedere avond als hij het podium opstapte voelde je de verwarring: wat krijgen we nou?

Hier stond iemand die letterlijk een heel eigen stemgeluid had en niet van plan was zich aan te passen of te verontschuldigen

‘Ja’, zei hij dan met zijn hoge stem, ‘ik ben altijd even stil zodat de mensen kunnen wennen aan hoe ik eruitzie.’ Op dat moment begon de zaal wat ongemakkelijk te lachen. Niet om hoe hij eruitzag, maar omdat hij precies benoemde wat iedereen dacht. Na een korte stilte voegde hij daar met zijn Brabantse tongval en hoge stemgeluid verontschuldigend aan toe: ‘En dan kunnen jullie meteen ook even wennen aan hoe ik klink.’ Opnieuw werd er gelachen. Hier stond iemand die letterlijk een heel eigen stemgeluid had en niet van plan was zich aan te passen of te verontschuldigen. 

Na deze korte kennismaking begon Marc-Marie Huijbregts schijnbaar achteloos met het publiek te praten alsof ze elkaar al jaren kenden. Met een nonchalante mengeling van improvisatie en vast materiaal wond hij avond aan avond de zaal om zijn vingers. Als hij twintig minuten later van het podium stapte, kolkte de zaal van het lachen. Ook ik moest vaak happen naar lucht. Niemand van ons wilde na Marc-Marie het podium nog op. Daar viel niet overheen te komen. Daarom sloot hij altijd af. 

Neue Flora Hamburg, Duitsland, 2015. Uit de serie ‘The Fourth Wall’ door Klaus Frahm.

De comedian die niet wist wat hij met het publiek aan moest

Hoe anders was dat als ik in die tijd het podium opstapte. Ook met mij wist het publiek zich vaak geen raad. Maar in plaats van de lachsalvo’s die Marc-Marie zo achteloos leek te oogsten, moest ik het meestal doen met lange, ongemakkelijke, soms intens pijnlijke stiltes. Als ik klaar was, viel mij een beleefd applaus ten deel en voelde ik hoe zowel de comedians als het publiek angstvallig probeerden om geen oogcontact met mij te maken. 

Waar Marc-Marie altijd als laatste optrad, werd voor mij meestal besloten dat ik als tweede moest spelen. De opener kon dan de sfeer neerzetten, en als ik die uit handen zou laten vallen, kon de rest van de groep de avond nog net redden.

Toch voelde ik een grote verwantschap met Marc-Marie, die zich in die tijd over mij ontfermde. Als het er weer eens op leek dat ik niets op dat podium te zoeken had, sprak hij mij moed in en verdedigde mij tegenover mensen die zich begonnen af te vragen of ik wel geschikt was voor de comedy. 

Het heeft mij jaren gekost voor ik begreep dat wat Marc-Marie en ik gemeen hadden, de relatie was die we onderhouden met het publiek. 

Dat dat publiek Marc-Marie vanaf dag één leek te omarmen, terwijl het mij jaren kostte om het te overtuigen met mij mee te gaan, heeft daar weinig mee te maken. Of alles. Het is maar net hoe ik het verhaal vertel.

De comedian die het publiek niet langer gerust wilde stellen

In 2017 werd de comedywereld opgeschud door de voorstelling Nanette van de Australische Gadsby had een show geschreven die conventioneel begon, maar al heel snel omsloeg in een tirade tegen comedy als kunstvorm, en tegen comedypubliek in het bijzonder.

De voorstelling begint met wat achteloze grappen en anekdotes over de ongemakkelijke situaties die ontstaan bij mensen die haar voor het eerst zien. Net als bij Marc-Marie Huijbregts blijkt ook bij Gadsby niet iedereen meteen in te kunnen schatten of ze met een man of vrouw van doen hebben.

Maar dan valt ze zichzelf in de rede en vertelt dat ze geen zin meer heeft om te doen alsof die misverstanden onschuldig en grappig zijn. 

Ze is het zat, zo bijt ze het publiek toe, om zichzelf met grappen omlaag te halen enkel en alleen omdat ze niet voldoet aan het heteronormatieve ideaal van een vrouw. Ze wil zichzelf niet langer verontschuldigen voor wie ze is. 

Haar besluit om de sfeer te laten voor wat die is levert een rauw, aangrijpend en zeer persoonlijk verhaal over geweld, seksueel misbruik, intimidatie en zelfhaat op.

Hannah Gadsby kan en wil het publiek niet langer geruststellen door grappen te maken over een onrecht waar ze de humor niet meer van kan inzien

Waarna Gadsby, die kunstgeschiedenis studeerde, er fijntjes op wijst dat het in de kunstwereld, waar je zou verwachten dat er begrip is voor mensen die buiten de norm vallen, er niet heel anders aan toe gaat. Met als meest in het oog springende voorbeeld de manier waarop Picasso zijn veel jongere vriendinnetjes reduceerde tot hun uiterlijk, maakt ze duidelijk dat zelfs de door haar geliefde kunstwereld geen veilige plek is voor vrouwen. 

Woedend verklaart Gadsby dat de pijn die ze over dat alles voelt, te wezenlijk is om met grappen weg te relativeren. Ze kan en wil het publiek niet langer geruststellen door grappen te maken over een onrecht waar ze de humor niet meer van kan inzien. 

Dan maar geen gezellig avondje uit. 

Ze kan, zo besluit Gadsby, geen comedy meer maken. Het onrecht is haar te groot, de pijn te intens. Het lachen is haar letterlijk vergaan.

Theatro Regina Margherita, Racalmuto Sicilië, Italië, 2018. Uit de serie ‘The Fourth Wall’ door Klaus Frahm.

De verwarring die Hannah Gadsby veroorzaakte 

Wie de registratie van Nanette op Netflix terugkijkt, voelt dat de gigantische zaal waarin Gadsby optreedt gevuld is met mensen die haar verhaal herkennen en totaal achter haar boodschap staan. Er wordt voortdurend gejuicht en geklapt. De zaal explodeert haast van de bijval die ze krijgt.

Toch is Nanette een onaangename voorstelling om naar te kijken. En dat was natuurlijk precies de bedoeling. Recensenten en het publiek waren juichend enthousiast over deze voorstelling die aan het einde pretendeert geen voorstelling meer te zijn. 

Nanette bleek goed aan te sluiten bij de tijdgeest. Steeds meer minderheden zijn het zat gemarginaliseerd te worden door een dominante witte, heteroseksuele, masculiene cultuur. Het werd tijd, zo leek de consensus in veel besprekingen, om even niet meer te lachen maar oprecht stil te staan bij de slachtoffers van humor en alle pijn die verborgen zit achter wat te makkelijk wordt afgedaan als ‘onschuldig’. 

Maar als de door mij geliefde theatervorm echt zo giftig was als Gadsby beweerde, was ik dan ook onderdeel van de problemen die ze aan de orde stelde?

Was humor echt zo schadelijk? Bleef er dan niets over van de gedachte dat humor juist pijnlijke onderwerpen bespreekbaar maakt? Dat samen lachen om onrecht, pijn en andere zaken die ons kunnen verdelen, ook een manier is om juist dichter tot elkaar te komen?

Bij Gadsby in de zaal is iedereen gelijkgestemd

Pas toen ik Nanette voor de tweede keer bekeek, viel me een belangrijke nuancering op. Tussen alle bijval die Gadsby krijgt in haar tirade tegen onaangename mannen in de kunst, vergeet ze niet te vermelden dat ze ooit wel degelijk van het werk van Picasso hield. Hoewel ze zich persoonlijk gekwetst voelde door zijn opvattingen over vrouwen, had ze gezien hoe wezenlijk zijn bijdrage aan de kunst geweest was. Ze had de schoonheid van zijn werk wel gezien, maar nu, op dit moment in haar leven, lukte het haar niet meer om ernaar te kijken zonder te worden herinnerd aan wat hij vrouwen had aangedaan en meer in het bijzonder aan het geweld en de vernederingen die haar waren aangedaan. 

Nanette gaat niet over grappen die niet meer grappig zijn of kunst die haar schoonheid heeft verloren, maar over iemand die door een persoonlijk trauma niet meer in staat is door schoonheid en humor getroost te worden. Nanette gaat niet over de gevolgen van humor of kunst, maar over de gevolgen van trauma. Nanette gaat over depressie.

Zat ik nou te kijken naar een comedyshow, een theatermonoloog of was dit een gigantische groepstherapie? 

Wat niet hielp, was dat Gadsby met het succes van haar voorstelling steeds meer publiek trok dat juist voor haar tirade kwam. De keuze om de Netflix-registratie op te nemen in een gigantische zaal die gevuld was met lotgenoten en medestanders, maakte het nog ingewikkelder. Zat ik nou te kijken naar een comedyshow, een theatermonoloog of was dit een gigantische groepstherapie? 

Niemand in de zaal voelde zich aangesproken toen ze zich tegen de dominante masculiene, heteronormatieve comedycultuur keerde. Terwijl de voorstelling oorspronkelijk gemaakt was voor een publiek dat geen idee had waar het in terecht zou komen. Die veranderde setting maakte van de tv-registratie meer een protestmars dan een ontspoorde comedyshow.

Door een appel te doen op de gelijkgestemdheid van het met haar sympathiserende publiek, zette ze precies dat aspect van comedy in waar ze zelf zo onder had geleden. De gedachte dat iedereen in een zaal ergens hetzelfde over denkt. 

Marc-Marie Huijbregts zette zijn verschijning juist in om te erkennen dat mensen in een gevulde zaal soms ook even niet weten waar ze staan ten opzichte van elkaar, wat ze zien, wat ze vinden. Dat is, als het lukt, een van de meest bijzondere kwaliteiten van comedy in het theater. Het geeft ons de kans samen te lachen om dat wat ons verdeelt. Wie die verdeeldheid ondermijnt door in te zetten op de gelijkgestemdheid van het publiek, kan net zo goed optreden voor één persoon. Of, om terug te gaan naar die middag in theater de Meervaart: voor een lege zaal.

Staatstheater Stuttgard, Duitsland, 2016. Uit de serie ‘The Fourth Wall’ door Klaus Frahm.

De comedian die het uitpubliek feilloos bespeelde

Lang geleden moest ik met Jan Jaap van der Wal optreden op een studiedag voor bankpersoneel. Jan Jaap, die altijd perfect aanvoelt hoe de sfeer in een zaal is, fluisterde voor we op moesten dat het geen zin had grappen te maken over het treurige leven van loonslaven in pak. ‘Die mannen kunnen het zich niet veroorloven om in het bijzijn van hun collega’s om zichzelf te lachen.’ 

In plaats daarvan speelde hij het met tl-buizen verlichte zaaltje plat met grappen die ten koste van hemzelf gingen: een piepjong snotneusje met een hazenlip. Je zou kunnen zeggen dat Jan Jaap zichzelf die middag naar beneden haalde. Toch voelde het na afloop niet zo. Het voelde eerder alsof Jan Jaap hen bespeeld had. 

Hij had de touwtjes in handen en wist wat nodig was om deze uitwedstrijd te winnen. De grappen over loonslaven in pak bewaarde hij wel voor ons thuishonk Toomler, waar het publiek was zoals publiek moet zijn. Een gemêleerde groep mensen die elkaar niet kent, maar toch samen is.

Het is natuurlijk precies het ontbreken van zo een eigen thuishonk, waar je wel eerlijk grappen kunt maken over wat je voelt en denkt, waar de frustratie van Gadsby vandaan kwam. Ze beschrijft in haar voorstelling dat ze haar carrière begon in een bijzonder conservatief deel van Australië, waar het publiek waarschijnlijk meer leek op de bankmedewerkers die wel om maar niet met haar wilden lachen. 

Dat was bij de opnamen voor Nanette wel anders. Toch wantrouw ik die zaal waarin iedereen het zo met elkaar eens is. Door zo in te zetten op een gemeenschappelijke vijand, ontstaat een gevaarlijk en vals gevoel van gelijkgestemdheid. 

Wantrouwen en vertrouwen van het publiek

Those who laugh as a group soon will march as a body tomorrow’, schreef schrijver en satiricus Howard Jacobson ooit. Voor hem was dat een reden om comedy in een zaal te wantrouwen. Dat wantrouwen is terecht, maar kan worden opgelost door van een groep weer individuen te maken. 

Marc-Marie kon dat als geen ander. Hij deed dat door zo open mogelijk te zijn over zichzelf.

Gadsby voldeed jaren aan dat wat het publiek van haar wilde. Of misschien moet ik zeggen: aan dat waarvan ze dacht dat het publiek dat van haar wilde. 

Haar doorbraak kwam namelijk precies op het moment dat ze eerlijk toegaf dat het helemaal niet goed met haar ging, dat het lachen haar al lang vergaan was. De zelfhaat had plaatsgemaakt voor eerlijkheid. Blijkbaar vertrouwde ze het publiek nu wel.

Waarom een artiest van de zaal moet houden

In 2010 bewerkte comedian Sander van Opzeeland voor het Noord Nederlands Toneel het toneelstuk Comedians van de Engelse toneelschrijver Trevor Griffiths. Het verhaal speelt zich af in een comedyclub waar een groepje nieuwe comedians op zoek is naar hun eigen stem. Ze worden daarin begeleid door Martens, een comedian die al jaren zelf niet meer optreedt. 

Een van de comedians die tijdens het stuk de revue passeren is Jerrel, een donkere jongen die de zaal aan het lachen krijgt met grappen die vooral aansluiten bij de vooroordelen die bij het voornamelijk witte publiek over hem leven. Zijn positieve levenshouding en act vol zelfspot leveren hem veel succes op. Mentor Martens mag dan minder enthousiast zijn over wat hij ziet als té gemakkelijk scoren, het levert Jerrel wel een gelukkige zaal, een contract en een toekomst als comedian op. 

Een andere comedian, Kees, luistert wel naar het advies van de regisseur en komt met een waarachtige monoloog die door het publiek van de comedyclub aanmerkelijk minder gewaardeerd wordt. Zijn eerlijkheid is zo pijnlijk dat de zaal er niet om kan lachen. Alleen Martens is onder de indruk. Artistiek gezien heeft Kees succes, carrièretechnisch heeft hij een lange weg te gaan.

In wezen zijn beide manieren een legitieme manier om te beginnen als comedian. Jerrel lost het feit dat zijn publiek zo anders is dan hijzelf op, door hen te geven wat ze willen. Hij overleeft als comedian, maar ergens voelen we dat hij op een dag net als Gadsby tot de conclusie kan komen dat het publiek niet met maar om hem lacht.

Kees mag dan kwetsbaar zijn, blijkbaar lukt het hem nog niet dat op zo’n manier te doen dat het publiek er met hem om kan lachen. En het is juist die lach die de brug slaat tussen het individu op het podium en het individu in de zaal.

Pas aan het einde vraagt Kees aan zijn leermeester Martens waarom die zelf nooit meer op het podium staat. Waarop de regisseur in een aangrijpende slotmonoloog vertelt over de dag waarop hij op straat in elkaar werd geslagen, terwijl een grote groep omstanders toekeek zonder in te grijpen. Sinds die dag kon hij het podium niet meer op zonder in het publiek die groep omstanders te zien. De mensen die niet ingrepen toen hij klappen kreeg. 

‘Jij mag jezelf haten, het publiek mag jou haten, maar jij moet altijd van het publiek houden. Elk optreden weer. Anders staat er iets lelijks op het podium. Koude, lege ambitie. Haat. Je moet van al die mensen in de zaal houden. En ik kan dat niet meer.’

Hamburgische Staatsoper, Duitsland, 2013. Uit de serie ‘The Fourth Wall’ door Klaus Frahm.

Wat er gebeurt als een comedian zich overgeeft aan het wantrouwen

Aan het begin van zijn derde cabaretvoorstelling Opdat ik niet vergeet zakt Marc-Marie Huijbregts, nog voor hij een woord gezegd heeft, door zijn knieën om vervolgens met zijn gezicht naar de grond en zijn armen gespreid op het podium te gaan liggen. Dan, nadat hij daar even gelegen heeft, tilt hij zijn hoofd op en richt zich tot de zaal: ‘Ik lig hier in overgave aan de avond, aan het theater, aan het publiek.’

De door hem gedragen bruine djellaba, die veel weg heeft van een habijt, maakt het tot een haast religieus moment. Wat Huijbregts bij het opstaan meteen beaamt en relativeert. ‘Zo liggen priesters plat op hun buik als ze gewijd worden. Dan geven ze hun leven aan God’, vervolgt hij, terwijl hij opstaat om aan zijn voorstelling te beginnen. ‘Ik vind het heel mooi, maar ik wantrouw het ook.’

In zekere zin is de rest van de voorstelling, en veel van wat Huijbregts verder in het theater gemaakt heeft, een uitleg van waar dat wantrouwen vandaan komt. Hij mag dan zelf een vrolijke en opgeruimde indruk maken, wie bekend is met zijn werk, weet dat Huijbregts heel goed weet dat het leven lang niet altijd een lolletje is. 

Dat Marc-Marie Huijbregts zich ondanks zijn wantrouwen toch overgeeft aan ‘de avond, het publiek en het theater’ is hét thema van zijn oeuvre als theatermaker

Waar anderen de wereldgeschiedenis nodig hebben om het menselijk tekort aan te wijzen, houdt Huijbregts het liever dicht bij huis. De verhalen die hij vertelt over zijn ouders, zijn tantes en zijn eigen leven maken duidelijk dat hij weinig illusies heeft over de donkere kanten van het menselijk bestaan. Dat hij zich ondanks zijn wantrouwen toch overgeeft aan ‘de avond, het publiek en het theater’ is hét thema van zijn oeuvre als theatermaker. 

Die overgave is zo volledig dat hij als een van de weinige comedians die ik ken het licht in de zaal nooit helemaal uit laat zetten. Hij wil zien wie er in de zaal zit. En wie ooit bij hem in de zaal heeft gezeten, weet dat hij ook echt om zich heen blijft kijken. Geregeld onderbreekt hij zijn verhaal om te reageren op wat hij al spelend ziet gebeuren. Dat lijkt allemaal heel gemakkelijk te gaan. Meer dan eens hoorde ik na afloop van een optreden iemand tegen Marc-Marie opmerken dat hij ook wel erg bofte met de leuke reacties van de mensen met wie hij tijdens het optreden zo achteloos improviseerde. 

Maar wie vaker bij Huijbregts in de zaal heeft gezeten, weet dat er van toeval geen sprake is. Het is de wezenlijke interesse, zijn vertrouwen dat iedereen met de beste bedoelingen gekomen is, zijn overgave aan de avond, die ervoor zorgt dat er tijdens zijn voorstellingen een uitzonderlijke intimiteit ontstaat.

De cabaretier die de zaal afwijst kan zelf niet afgewezen worden

Zelf was ik, toen ik net met optreden begon, er nog lang niet van overtuigd dat het publiek het beste met mij voorhad. Ik was mij er niet eens van bewust dat ik het publiek niet vertrouwde. Als een groepje mensen op de eerste rij in lachen uitbarstte, ging ik ervan uit dat ze mij uitlachten. Pas thuis besefte ik dat ze geld hadden betaald om te lachen om wat ik te vertellen had. Dat ze soms moesten lachen, kon ik ze dus moeilijk kwalijk nemen.

Dat wantrouwen dat ik had, en in zekere zin nog steeds heb als ik mijzelf niet streng toespreek, kreeg ik met de paplepel ingegoten. Mijn ouders maakten er geen geheim van dat een groot deel van Nederland er weinig moeite mee had gehad dat veel van mijn familieleden werden weggehaald om te worden vermoord. 

Als we op bezoek gingen bij opa en oma in Vught, wist mijn moeder de huizen aan te wijzen van mensen die geholpen hadden toen het oorlog was, maar ook van de buren die er geen probleem in hadden gezien spullen uit het huis van opa en oma te halen toen die respectievelijk in het kamp en ondergedoken zaten. Het was, zo leerde ik al jong, om die reden dat mijn ouders, net als sommige ooms en tantes, na de oorlog uit Nederland waren vertrokken. 

Dat ik toch in Nederland geboren werd, kwam omdat mijn vader voor zijn werk even was teruggekomen. Pas toen ik wat ouder was, werd stilletjes besloten dat we hier zouden blijven. Volgens mijn moeder omdat ze zich toch te veel Europeaan voelde, tegen wil en dank verbonden met een cultuur waar behalve groot kwaad ook veel moois en dierbaars uit was voortgekomen. Mijn ouders waren Europeanen die voornamelijk Amerikaanse en Israëlische schrijvers lazen. Die nauwelijks naar het Nederlandse theater gingen, terwijl ze dat in Engeland en Amerika graag deden. 

Toen ik uit huis was, begon langzaam het besef te groeien dat als ik iets wilde gaan maken, ik er niet omheen kon dat te doen in het land waar ik opgegroeid was. Als ik zou gaan schrijven, zou dat zijn in een taal waar mijn ouders niet veel in lazen. Als ik zou gaan optreden, zou dat gebeuren in theaters waar mijn ouders niet veel kwamen. Door het podium op te stappen, werd ik gedwongen mijn wantrouwen naar het publiek onder ogen te komen. Te vaak ging het helemaal mis en ontstond er een haast vijandige spanning tussen mij en het publiek. 

Waar Hannah Gadsby een gecontroleerde meltdown orkestreerde om haar wantrouwen vorm te geven, overkwam mij dat zonder dat ik het zag aankomen. Uit angst afgewezen te worden koos ik voor een vlucht naar voren. Wie de zaal zelf afwijst, hoeft niet bang te zijn dat de zaal hem afwijst.

Al doende, en kijkend naar mensen als Marc-Marie, die ondanks zijn opgeruimde podiumpersonage toch ook genoeg had meegemaakt om wantrouwend te zijn, begon ik te begrijpen dat ik mijn eigen wantrouwen niet kwijt hoefde te raken, maar dat ik er wel vorm aan zou moeten geven als ik wilde dat het zich niet steeds tegen mij keerde.

English National Opera London, Engeland, 2016. Uit de serie ‘The Fourth Wall’ door Klaus Frahm.

Optreden is een oefening in vertrouwen

Het moment waarop ik begon te begrijpen hoe dat werkt, staat me nog heel goed bij. Ik had, overmand door wanhoop over het feit dat het mij maar niet lukte controle te krijgen over wat ik deed, besloten een strak pak aan te trekken, inclusief zonnebril. Verkleed als een onaantastbare versie van mijzelf stapte ik het podium op en bitste ik tegen de zaal: ‘Sommige mensen vinden mij arrogant, maar daar spuug ik op.’ 

Het was die avond dat ik voor het eerst echt controle leek te hebben over wat ik stond te doen. Niet omdat mensen voor het eerst moesten lachen, dat deden ze wel vaker, maar omdat ze blijkbaar iets herkenden in mijn tot zelfoverschatting leidende onzekerheid. 

Ze mochten dan een andere geschiedenis hebben dan die van mij, ze leken toch iets te herkennen in wat mij dwarszat. Blijkbaar was het mij gelukt om uit iets heel particuliers, mijn eigen wantrouwen, iets te maken dat door de zaal werd herkend. En zo kreeg ik op een wonderlijke manier, door er niet meer op te hopen, precies die acceptatie die ik in het begin hoopte te krijgen van het publiek.

Optreden was, als ik er nu op terugkijk, een oefening in vertrouwen. Niet vanuit de naïeve gedachte dat iedereen het beste met elkaar voorheeft. Maar vertrouwen vanuit de oprechte overtuiging dat het leven geen zin heeft, als we ons niet durven over te geven aan een ander. Of om het in de woorden van het toneelpersonage Martens te zeggen: je moet van al die mensen houden.

Het is de kunst het risico te durven nemen verkeerd begrepen te zullen worden

Steeds vaker vragen recensenten en andere critici zich af welke grappen wel en welke niet gemaakt kunnen worden. Te vaak wordt daarbij over het hoofd gezien dat veel makers zich er heel goed van bewust zijn dat ze misschien verkeerd begrepen zullen worden. Dat het juist de kunst is dat risico te durven nemen, dat wantrouwen voor lief te nemen.

In zijn oudejaarsconference van 2018 maakte Marc-Marie Huijbregts aan de hand van een duidelijk dat de overgave waar het hem om te doen is, en het vertrouwen dat daaruit voortkomt, niet iets vrijblijvends is. Het ging om een gecomputeriseerde stem die een naam uitsprak. De helft van alle mensen die het hoorde wist zeker dat de stem ‘Yanni’ zei, de andere helft hoorde ‘Laurel’.

‘Het moeilijkste van het leven’, zei Huijbregts die avond, ‘is om te leren en echt te begrijpen en accepteren dat andere mensen anders denken. Dat het er bij andere mensen anders aan toe gaat in hun hoofd. (…) We horen hetzelfde, maar horen eigenlijk allemaal iets anders. En dat we iets anders horen is eigenlijk helemaal niet zo erg. Als je het maar gelooft en snapt dat het niet meer is en niet minder dan wat jij hebt gehoord.’

Ik mis de kans om verkeerd begrepen te worden

Uiteindelijk hebben we die dag in maart besloten mijn voorstelling niet zonder publiek op te nemen. Natuurlijk zou ik de lach hebben gemist. Maar wat ik vooral gemist zou hebben, was de kans dat een deel van het publiek het verkeerd zou begrijpen. 

Dat gevoel van naast iemand zitten bij wie het anders toegaat in het hoofd, maar die toch ook samen met mij lacht om een voorstelling, is wat verloren gaat, nu de theaters leegstaan.

Those who laugh as a group soon will march as a body tomorrow – ik ben het nog steeds van harte met het wantrouwen van Jacobson eens.

Maar hoe langer het duurt voor we weer naast elkaar kunnen zitten, hoe meer ik het mis om in een groep te lachen. Wie in een gevulde zaal zit en soms moet lachen terwijl de rest niet lacht, soms niet lacht terwijl de rest wel lacht en in het beste geval ook lacht terwijl de rest meelacht, traint zijn of haar vertrouwen in de ander. De ander, zonder wie, hoe je het ook wendt of keert, wij hopeloos verloren zouden zijn.

Lees ook: