Hoe kolonisten elkaar naar Suriname lokten met grote beloftes van geld, geluk en vrijheid

Raoul de Jong
Schrijver
Johanna Schouten-Elsenhout, Leo Ferrier, Ellen Ombre, Astrid Roemer, Bram Behr, Shrinavassi, Josien Aluma-Tokoe, Johannes King, Jaguarman, Iwan Brave, Marian Markelo, Papa Koenders (van links naar rechts). Groepsportret geïllustreerd door Elizabeth Tomasetti (voor De Correspondent).

Ik ging in Suriname op zoek naar de kracht van mijn voorvader, een mythische jaguarman, en leerde er óók hoe het land is ontstaan. Voor de Europese kolonisten was het een paradijs om wat ze er konden doen: veel geld verdienen. En om dat mogelijk te maken, reduceerden ze inheemse volkeren én Afrikanen tot ‘Kinderen Chams’, een minderwaardig volk dat tot slaaf gemaakt mocht worden.

Ik ging in Suriname op zoek naar de ‘Jaguarman’, een van mijn Surinaamse voorouders, een wintipriester die zichzelf volgens mijn vader in een jaguar kon veranderen. Om erachter te komen wat zijn krachten waren en waarom die krachten volgens mijn vader een vloek waren, deed ik terug in Nederland een tiendaags ritueel waarbij ik me elke dag waste met rozenblaadjes en planten uit het Surinaamse regenwoud.

Ook schreef ik de Jaguarman dagelijks een brief waarin ik hem vertelde over wat ik had begrepen over de Surinaamse geschiedenis tijdens mijn reis door Suriname en door de teksten van Surinaamse schrijvers die ik tijdens die reis had gevonden.

Ik schreef er het boek over, waar dit een ingekorte passage uit is.


Goedemorgen Jaguarman, gij, 

Het volledige isolatie-aspect van deze challenge valt me toch wat zwaar. Nadat ik gisteravond mijn zoutloze maaltijd had gegeten, heb ik netjes mijn kleren gewassen, netjes opgeruimd, netjes gemediteerd, netjes gesport en netjes naar wereldmuziek geluisterd en ik voelde me dieptriest. Toch. Zo alleen.

Ik besef dat ik nu al dagen begin met geklaag, maar het is ook nogal wat, dit hele feest. Voor iemand die niet is opgegroeid in een palmhut in de jungle. Ik heb zin om een fles wijn achterover te slaan, luxe producten te bestellen op het internet en tot diep in de nacht vrijpostig te doen met mijn vrijpostige Hollandse vrienden.

Van alles wat ik u nog moet vertellen, Jaguarman, zie ik het meeste op tegen wat vandaag komt, want ik weet wat dit deel van het verhaal met me doet. Dit is het deel waardoor ik altijd ruzie krijg op verjaardagsfeestjes. Het is nogal vermoeiend. Voor andere mensen ook waarschijnlijk, maar ik bedoel: voor mezelf. Ik krijg er hoofdpijn van. Toch kunnen we er niet omheen.

Het regenwoud had geen verklaring gegeven voor ‘de vloek’. De volgende stap in dit onderzoek bracht me naar het monster waartegen u verzet heeft gepleegd.

De Spanjaarden waren de eerste vreemde mannetjes die verschenen aan de jaguarkust, al vóór de verkenningen van Walter Raleigh. Op 23 april 1594 mepte een van hen een kruis in de grond en zei: In den naam van God neem ik bezit van dit land, voor Zijne Majesteit Don Philips, onzen wettigen opperheer! Er viel geen boom om, dat was leuk geweest. Zo’n grote kankantrieboom. Dan waren alle Spaanse mannetjes in een keer dood. Na de Spanjaarden kwamen de Engelsen, toen de Fransen, toen de Engelsen weer en vanaf 1667 de Nederlanders, en zij bleven.

In tweehonderd jaar toverde de vreemde bezoeker uw zingende regenwoud om in een tweede Nederland. Hij noemde zijn creatie ‘De colonie Suriname’.

Sinds de aankomst van de Engelsen werden er meer dan twaalfhonderd plantages aangelegd in Suriname.

Tegenwoordig zijn die bijna allemaal weer verlaten.

De meeste Surinamers die ik sprak leken bang voor die verlaten plantages, net zo bang als voor jaguarmannen.

Voor de oorspronkelijk Nederlandse architect Philip Dikland hadden de verlaten plantages als een uitnodiging gevoeld. Zestien jaar geleden was hij in een weekend in een bootje gestapt om te kijken wat hij nog zou kunnen vinden op zo’n verlaten plantage. Sindsdien had hij er in zijn vrije tijd meer dan driehonderd bezocht. Van meer dan vierhonderd plantages verzamelde hij plattegronden, foto’s, tekeningen en verhalen in overzichtelijke documentjes die iedereen gratis kan inzien en raadplegen.

Een paar dagen na mijn terugkomst uit het regenwoud maakten we een afspraak, zodat Philip me kon vertellen over wat hij door zijn onderzoeken over de vloek had begrepen.

Zijn kantoortje lag in een chiquere wijk van Paramaribo. Surinamers fietsen niet, zeker niet na vier uur. Terwijl ik op de fiets door Paramaribo racete, snapte ik waarom. Het zweet stroomde over mijn rug, tussen mijn billen en van mijn voorhoofd toen ik twintig minuten te laat een klein erf met felgekleurde tropische bloemen op liep.

Drie uur lang spraken we samen aan een ronde tafel, onder een ventilator, naast een open raam waardoor zingende vogels klonken. Philip gaf me nog eens de geschiedenis van Suriname door de ogen van een planter, zoals Raoul de Morhang uit maar dan ontdaan van de soft focus brillenglazen van de drieëntwintigjarige auteur daarvan, Albert Helman.

Albert Helman. Illustratie door Elizabeth Tomasetti.

‘Kijk, je moet het zo zien,’ begon hij, ‘Suriname was geen land, Suriname was een bedrijf, een bv, waarvan de leiding in Amsterdam zat. De ‘Sociëteit van Suriname’ heette dat ding, opgericht in 1683. Amsterdam had dat enorme stuk wildernis aan de andere kant van de oceaan van de prins der Nederlanden cadeau gekregen en moest dat op de een of andere manier winstgevend zien te maken. Het doel van de Sociëteit was om zo min mogelijk te hoeven doen en zoveel mogelijk geld te verdienen.’

Philip legde uit dat de eerste stap in hun formule was om andere mensen, mensen zoals Alberts Helmans Raoul, zover te krijgen om naar Suriname te reizen en het werk voor hen te doen. Zoals nu maar weinig mensen naar de winkel rennen voor een flesje parfum als niet in elk bushokje een poster van een gefotoshopte celebrity zou hangen die dat luchtje aanprijst, Jaguarman, zo waren er toen waarschijnlijk weinig Raouls naar de andere kant van de oceaan getrokken als hen niet eerst het paradijs was beloofd. Voor de Europeanen die naar Suriname kwamen was het paradijs niet uw koninkrijk, het was wat je door uw koninkrijk kon binnenhalen: geld, heel veel in een hele korte tijd en daarna voor de rest van je leven: vrijheid, geluk en nou ja, blablabla, al die andere dingen die we allemaal willen en waarvan we denken dat we ze met geld kunnen kopen.

Elke Europeaan kon in Suriname een stukje van het bos krijgen, vertelde Philip. Gratis. Mits ze dat stuk bos veranderden in een plantage. ‘Het geld dat je daarvoor nodig had kon je via de Sociëteit lenen van investeerders. Daarnaast betaalde je de Sociëteit belasting, over het land en over de oogst.’

Volgens een plantershandleiding uit 1786 die ik vond op het internet, Jaguarman, was eind juli, begin augustus – het einde van de regentijd – de beste tijd om een plantage te beginnen. Je kapte eerst alle bomen om, hakte dan de grote takken af, liet alles vier weken drogen en daarna stak je de hele boel in de fik. Tegelijkertijd begon je in de grond te hakken, kuilen te graven, rechte strepen door het land te trekken ‘of zo als men ’t noemt, in polder te leggen’ om te zorgen dat het land niet onder water liep.

Als je in het regenwoud van Suriname bent geweest (of door Paramaribo hebt gefietst), dan snap je welke hel hier eigenlijk wordt beschreven. Door het bos lopen is al een opgave, laat staan dat je het moet kappen, verbranden en egaliseren; de bulldozer werd pas in 1923 uitgevonden; de eerste kettingzaag in 1926. 

‘Een stuk regenwoud veranderen in een plantage, dat kon je niet in je eentje,’ vertelde Philip. ‘De Sociëteit had een oplossing. Er was een ander soort machine die je via de Sociëteit kon aanschaffen.’

Jaguarman, dat brengt ons bij de mens zonder wil. De mens zonder wil bestaat niet. Dus werd er een uitgevonden. Ook dit begon weer met een sprookje. Ik vond dat zelf uit door te zoeken naar de betekenis van ‘Kinderen Chams’, een uitdrukking die ik in oude plantershandleidingen steeds langs zag komen. De bron van die uitdrukking bleek datzelfde boek dat zei dat alleen de mens in het evenbeeld van de schepper geschapen werd, de Bijbel. 

Het boek van God had gezegd: er waren mensen die gemaakt waren om mens te zijn, en mensen die gemaakt waren om een knecht te zijn van andere mensen. Volgens de kerkhervormer Maarten Luther kon je ze herkennen aan hun huidskleur, Jaguarman; Cham was de stamvader van alle gekleurde mensen op aarde.

In Suriname waren de inheemse volken de eerste gekleurde mensen die de vreemde bezoeker poogde om te toveren in ‘Kinderen Chams’. Het experiment mislukte, de inheemse bevolking vocht terug, ze kenden hun eigen land te goed, zoals de jaguars van hun bossen. In 1684 lukte het de Arowakken, de Warau en de Caraïben om de eerste vredesverdragen te sluiten met de Pairaoendepo. Voortaan zou het monster hen met rust laten, in elk geval op papier.

Slaven waren méér dan de slavernij, maar de Pairaoendepo wiste hun dromen, tradities en verleden uit de geschiedenis

De Pairaoendepo verzon een oplossing: tussen 1525 en 1867 werden meer dan twaalf miljoen zwarte, Afrikaanse vaders, moeders, zonen, dochters, opa’s en oma’s tegen hun wil over de Atlantische Oceaan vervoerd om tewerkgesteld te worden op de plantages van de Europeanen. Tussen 1668 en 1832 belandden zo’n 300.000 tot 325.000 van hen in Suriname.

Een van de manieren om ‘meesters’ (ik voel de behoefte om dit woord tussen aanhalingstekens te zetten, al is dat nooit hoe het in de archieven van Het Monster geschreven staat) te doen vergeten dat het hier niet om gereedschap ging maar om mensen, was door deze mensen ‘slaven’ te noemen. Alsof een slaaf al een slaaf was voordat hij tot slaaf werd gemaakt. Vandaar dat we tegenwoordig liever ‘tot slaaf gemaakten’ zeggen.

Wat mij betreft dekt dat de lading nog steeds niet helemaal. Slachtoffers van de nazi’s noemen we ook geen ‘concentratiekampers’ of ‘nazislachtoffers’ of ‘vergasten’. We noemen ze joden, zigeuners, homoseksuelen. Slachtoffers van de nazi’s waren méér dan wat de nazi’s met hen deden, slaven waren méér dan de slavernij, maar de Pairaoendepo wiste hun dromen, tradities en verleden uit de geschiedenis.

Ik vertelde Philip dat de moeder van de moeder van de moeder van mijn overgrootmoeder Annie afstamde van mensen die tot slavernij werden gedwongen op plantage Zeezigt. Philip wist dat dit een katoenplantage was die in 1786 werd gesticht door een man uit Utrecht. De plantage lag op de moerasgrond aan de monding van de Motkreek waar volgens een kaart uit het begin van de zeventiende eeuw nog ‘wilden’ hadden gewoond. De kreek raakte regelmatig met modder verstopt, zo had de kreek volgens Philip haar naam gekregen. In 1853 was Zeezigt de grootste katoenplantage van Suriname, 1684 akkers groot, met 421 ‘slaven’.

Oma Annie. Illustratie door Elizabeth Tomasetti.

Waar die ‘slaven’ vandaan kwamen, welke taal ze spraken, wat ze meenamen naar Suriname, in welke goden ze geloofden, hoe ze de slavernij overleefden, dat wist Philip niet, want dat werd in geen enkel archief vermeld. Ik heb zelf in een aantal van die archieven gekeken, Jaguarman. Ze geven je vooral een blik in de hoofden van de meesters. Nummertjes en cijfers vind je daar, bonnetjes, winst- en verliesrekeningen.

Philip: ‘De Sociëteit van Suriname verdiende geld met de slavenhandel en belastingen. De plantage-eigenaar verdiende geld met de oogst. Als zijn oogst ten minste niet mislukte. Was dat wel het geval, dan zat hij diep in de schulden, onder andere bij de Sociëteit, die het land weer terugkreeg van de planter.’

In de uitleg van Philip leek Suriname een soort bordspel voor de baasjes die in Nederland achterbleven, een monopolie. Voor de baasjes die naar Suriname gingen was Suriname een hel waar ze doorheen moesten om hun schulden af te betalen en zo vlug mogelijk te krijgen wat hun baasjes al hadden. De ‘slaaf’ werd niets gevraagd.

‘Dus wat krijg je dan?’ vroeg Philip. ‘Een kleine groep planters kwam hiernaartoe, die beulden hun slaven af om in zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk productie te maken. Wat niet ontstaat, is een maatschappij. De mensen die vrij waren wilden zo snel mogelijk weer terug naar Nederland, de mensen die niet vrij waren, kregen geen gelegenheid om hun talent te ontwikkelen, die werden alleen maar afgebeuld. Met slavernij kan niks ontstaan, niks zich ontwikkelen, behalve geld.’

Lieve voorvader, natuurlijk wist ik dat de slavernij iets gruwelijks was, maar hoe gruwelijk, dat wist ik niet voordat het mij vertelde. Ik las in Antons Wij slaven van Suriname over ‘onze vaders’ die letterlijk opeengestapeld, vastgeketend, over elkaar poepend, plassend en kotsend per schip naar Suriname werden ontvoerd.

Anton de Kom. Illustratie door Raoul de Jong.

Daar aangekomen werden ze een dagje in de zon gezet, ingesmeerd met olie en aangeboden op de markt. Met hun haar geschoren in figuurtjes, voor de grap. Met een gloeiendheet ijzer kregen ze de initialen van een wildvreemde man, hun ‘eigenaar’, in hun huid gebrand.

Ze werden niet alleen tegen hun wil tewerkgesteld op plantages, ze werden daar mishandeld. Ik las over ene mevrouw Mauricius die een oude slavin die haar hele leven voor haar had gezorgd, liet vastbinden en doodslaan. Omdat mevrouw Mauricius zich verveelde. Eens in de zoveel tijd liet ze ‘haar slaven’ vierentwintig uur lang ‘half afschillen of villen’.

De ‘meesters’ werden nooit gestraft, die dronken, dineerden en deden dutjes. Een ‘slaaf’ werd wel gestraft als hij het aandurfde om te vragen om menselijkheid. Zo vertelde Anton dat een ‘zekere slaaf Quakoe, die zich tegen een blanke officier verzet had,’ veroordeeld werd ‘om aan een paal gestrengelijk te worden gegeseld en gebrandmerkt, waarna vervolgens zijn voet afgehakt werd.’

Anton verwees vaak naar John Gabriël Stedman, zoon van een Nederlandse moeder en een Schotse militair, die eind achttiende eeuw dienst nam in het leger dat Nederland naar Suriname had gestuurd om aanvallen van mensen die weigerden ‘slaaf’ te zijn de kop in te drukken. In zijn dagboek deed Stedman uitgebreid verslag van wat hij in Suriname had gezien. Ik had het gelezen in de bibliotheek van Rotterdam, voordat ik naar Suriname vertrok:

‘Op een van de plantages, Schoonoord, was ik getuige van een barbaarse vertoning die ik de lezer niet wil onthouden. Het slachtoffer was [...] veroordeeld [...] tot honderd zweepslagen. Tijdens de uitvoering van de straf [...] haalde hij een mes te voorschijn, waarmee hij de opzichter, die hem deze straf had opgelegd, wilde neersteken. Dat lukte niet, waarop hij het mes in zijn eigen ingewanden stak en het een aantal keer heen en weer haalde tot hij neerviel voor de voeten van de opzichter. Hij overleefde het en werd voor straf dag en nacht aan een gloeiend fornuis vastgeketend.

Lieve voorvader van mij, ik vind het moeilijk om van dit alles niet verdrietig te worden, of kwaad. Ik voel het weer gebeuren nu ik dit schrijf. Een hitte die mijn hele lichaam overneemt, vooral mijn hoofd. Waardoor de spieren in mijn nek worden aangespannen, mijn kaken op elkaar klemmen en ik zin krijg om iemand aan te vallen, dingen in brand te steken en te roepen: ‘Hoe durf je?!’ Om alle godverdomse witte mensen en dat hele klote-Nederland als een vijand te zien.

Dat is niet alleen vervelend, het is ook best lekker. Zoals het soms heel lekker kan zijn om helemaal door het lint te gaan als mijn vriendje en ik ruziemaken over de afwas. Alle dingen waar ik me normaal zorgen over maak, die doen er niet toe. Of beter, al die zorgen en frustraties worden samengebald in een pakketje met één kristalhelder doel: de vernietiging van iets wat buiten mezelf ligt.

Maar ik weet ook dat ik daarmee moet oppassen. Als ik alle witte mensen als een vijand zie vanwege deze geschiedenis, doe ik hetzelfde als de witte mensen die zwarte mensen vanwege hun kleur tot slavernij veroordeelden. Bovendien: zelfs als ik dat zou willen, kon ik dat niet. Mijn vader is zwart, mijn moeder is wit. Ik ben het levende bewijs dat al die witte en zwarte mensen uiteindelijk gewoon maar mensen zijn.

‘Waren er ook mensen,’ vroeg ik aan Philip, ‘die menselijk bleven op het moment dat ze meester konden worden?’ Hij schudde zijn hoofd: hij was ze tijdens zijn onderzoeken niet tegengekomen. ‘Mensen zijn kuddedieren,’ zei Philip. ‘Het gemene van die slavernij was dat die planters niet per se gemene mensen waren. Het waren heel normale mensen, mensen zoals jij en ik. Ik voel niet de behoefte om mensen dood te slaan, jij ook niet. Maar wat als je in een systeem terechtkomt, dat zegt: ‘dat is goed, zo laat je zien dat je de baas bent’? Nou dan zie je dus dat mensen gaan slaan, en steeds harder.’

Dat slavernij wettelijk niet meer is toegestaan, betekende volgens hem niet dat we als mensheid beter zijn geworden. ‘Het betekent dat de wet veranderd is,’ zei hij, ‘meer niet.’

In 1795 werd Suriname door de Sociëteit overgedragen aan de Nederlandse staat en veranderde Suriname officieel van een bedrijf in een kolonie, ‘Het ging puur om geld verdienen.’

‘Wie hebben het meeste geld verdiend aan deze situatie?’ vroeg ik.

‘De banken,’ antwoordde Philip, ‘Banken waren toen meer handelshuizen, die ook voor bank speelden. Zoals de voorganger van de ABN AMRO of de families Van der Pol en Insinger.

‘Om hoeveel mensen ging dat dan in totaal, denk je?’

‘Toch wel heel wat. Er waren zeker veertig van die fondsen.’

‘Families?’

‘Ja, dat klopt. Zeg maar over het algemeen heel rijke Amsterdamse families. Die al rijk waren en die in Suriname nog rijker zijn geworden.’

De geschiedenis wordt geschreven door de winnaars, Jaguarman. Misschien moeten we daaraan toevoegen: de toekomst wordt bepaald door de mensen wier verhalen wij geloven. Het griezelige aan deze duistere geschiedenis is niet dat er slechts een klein groepje mensen werkelijk van profiteerde, Jaguarman, het griezelige is dat de duisternis niet mogelijk was geweest als een veel grotere groep mensen niet had gereageerd op de knopjes die door dat kleine groepje mensen werden ingedrukt.

Philip was tijdens zijn onderzoeken geen mensen tegengekomen die menselijk bleven zelfs toen dat niet hoefde, die zichzelf in toom hadden gehouden toen het normaal en gewenst was om jezelf te laten gaan, maar dat betekent niet dat ze niet bestonden. Het betekent alleen dat je ze niet kunt vinden in de geschiedenis zoals die door de Pairaoendepo werd opgeschreven.

De toekomst wordt bepaald door de mensen wier verhalen wij geloven

Terwijl ik van Philips kantoortje terugfietste naar het centrum gingen de scholen uit. Overal liepen scholieren door de straten, in hun groene en blauwe schooluniformen. Kinderen die leken op mijn zussen, mijn broers, mijn neefjes en nichtjes, mijn vader. De meeste van hen lachten.

Driehonderd jaar lang werden ze mishandeld, gemarteld, gehersenspoeld, en toch hadden ze het overleefd, onze vaders. Ook dát kunnen we dus, als mensen. De vraag is natuurlijk, beste gij die mijn voorouder zijt: hoe deden ze dat? Met welke kracht? Aan welk wonder heb ik heb ik te danken dat ik hier vanavond kan zitten en dit kan schrijven?

Ik ga mijn plantjes water geven, Jaguarman. En dansen voor de spiegel. Amen. 

Lees ook: