De mythe van de voetbaltrainer die het verschil maakt
Nu het WK in Brazilië nadert, zijn alle ogen gericht op bondscoach Louis van Gaal. Zoals na het kampioenschap van Ajax ook alle lof werd toegezwaaid aan trainer Frank de Boer. Maar talloze wetenschappelijke onderzoeken wijzen uit: voetbaltrainers maken zelden het verschil. Waarom blijven we toch zo hardnekkig geloven in de invloed van de coach?
Is er iets wat we niet weten van Louis van Gaal?
Misschien wel, maar als u zich zorgen maakt: in de aanloop naar het WK zullen journalisten het voor elkaar krijgen ook de laatste witte plekken in onze kennis over de bondscoach op te vullen.
We weten dat hij God de schuld gaf van het overlijden van zijn eerste vrouw, we weten dat hij geniet van het lepeltje-lepeltje liggen met zijn tweede vrouw, we weten wat zijn favoriete wijn is (de Rioja Muga) en we weten dat hij zo nu en dan gedichten schrijft (en op verrassende momenten voordraagt).
Journalisten willen alles van hem weten en alles wat hij zegt wordt genoteerd en gedeeld met de rest van de wereld. Van Mark Rutte of CEO’s van beursgenoteerde bedrijven – mensen die er mogelijk meer toe doen dan voetbaltrainers – is veel minder bekend.
Kennelijk is er een eindeloze behoefte aan informatie over trainers. Er heerst een groot geloof in hun vermogen als tactische superhelden de loop van wedstrijden, toernooien en seizoenen te bepalen.
Na het WK gaat Van Gaal aan de slag als coach van Manchester United. Van hem wordt verwacht dat hij de club ‘weer aan de praat’ dan wel ‘op de rails krijgt.’ Zelf verwacht Van Gaal niet anders: ‘Together I’m sure we will make history,’ kondigt hij aan op de site van Manchester United.
Nu leek zijn voorganger David Moyes vorige zomer ook een briljante coach. Niet voor niets was zijn bijnaam bij zijn vorige club Everton ‘The Moyesiah.’ De successen van Everton, voorheen een vlees-noch-vis-club, werden door fans aan hem toegeschreven. Maar al na een paar maanden Manchester United bleek Moyes toch menselijk. Voor het einde van het seizoen werd hij ontslagen.
De voetbalgeschiedenis puilt uit van zulke voorbeelden. Coaches houden het zelden langer vol dan één seizoen. Gek genoeg leidt dit amper tot de vraag of clubs, media en fans misschien té veel verwachten van coaches. Want keer op keer komt economisch onderzoek tot een identieke conclusie: verreweg de meeste voetbaltrainers maken geen verschil.
Er zijn ook andere data beschikbaar
Verrassend veel economen hebben zich gebogen over de prestaties van voetbaltrainers. Niet zozeer omdat de economen nu zulke voetballiefhebbers zijn, wel omdat economen wat anders zien als ze naar een voetbaltrainer kijken. Ze zien geen tactisch meesterbrein of inspirator, ze zien een manager over wie ongebruikelijk veel betrouwbare data te verzamelen zijn.
‘Elke week levert een betrouwbare prestatiemeting op: de uitslag van een competitiewedstrijd,’ zegt Bas ter Weel, onderdirecteur van het Centraal Planbureau, die in 2011 het paper ‘Does Manager Turnover Improve Firm Performance? Evidence from Dutch Soccer, 1986-2004’ schreef. En de econoom die bereid is stapels Voetbal Internationals uit te pluizen kan nog meer data verzamelen die mogelijk verband zouden kunnen houden met coachprestaties: leeftijd, ervaring als speler, reden voor ontslag, lengte, gewicht - wat hij maar zou willen onderzoeken.
Ter Weel wilde vooral weten of clubs beter presteren als ze hun trainer ontslaan. In een gemiddeld seizoen doet de helft van de clubs dat in de jaren die hij onderzocht (1986-2004). Vrijwel nooit verbeterden de resultaten na ontslag structureel. In de wedstrijden direct na het ontslag presteerden clubs vaak even beter, een fenomeen dat vaak wordt gezien als bewijs dat het zin heeft trainers te ontslaan – zoals Nu.nl onlangs dacht te hebben uitgezocht.
Helaas is dat een vergissing. Het herstel had zich vrijwel zeker ook voorgedaan als de trainer niet was ontslagen. De verklaring zit in wat statistici ‘regressie naar het gemiddelde’ noemen. Na een langere dip – dikwijls de reden voor ontslag – keren de prestaties terug naar het langetermijngemiddelde.
En dat is precies wat Ter Weel vond in zijn data. Het ontslaan van de trainer heeft geen zin. Sterker, schrijft Ter Weel, ‘clubs die trainers ontslaan doen het zelfs slechter in vergelijking met [clubs in] een controlegroep wier prestaties ook substantieel dalen gedurende een langere periode [maar de trainer niet ontslaan].’
Studies uit de Engelse, Duitse, Italiaanse en Spaanse competities bevestigen Ter Weels bevindingen. Het leidt tot een fundamentelere vraag: als de prestaties van clubs niet verbeteren als ze de trainer vervangen, doen trainers er dan wel toe?
Niet beter dan zijn invaller
Over die vraag heeft de jonge Belgische econoom Thomas Peeters (1985) zich de afgelopen jaren aan de Universiteit van Antwerpen gebogen. In een paper dat eind deze maand wordt gepubliceerd, (werktitel: ‘Migration and managerial ability in English football’), schrijft Peeters met Stefan Szymanski (Universiteit van Michigan) over de prestaties van coaches die tussen 1973 en 2010 in Engelse profcompetities hebben gewerkt.
De vraag die Szymanski en Peeters stellen is of er trainers zijn wier ploegen beter presteren dan verwacht zou mogen worden op basis van de kwaliteit van de spelers. Als maat voor de kwaliteit van de spelers hanteerden ze de salarissen en transfersommen die de clubs betaalden voor de spelers. Een goede indicator, want salarissen voorspellen het puntenaantal van clubs zeer goed, ontdekte Szymanski al in eerder onderzoek: in Nederland, Engeland, Duitsland, Italië, België, Frankrijk en Schotland werd dit jaar de rijkste club kampioen, met Spanje als verrassende uitzondering. Logisch ook: de beste spelers zijn het duurst.
75 tot 80 procent van de trainers presteert precies zoals je op basis van het clubbudget zou verwachten. ‘Veruit de meeste trainers voegen geen waarde toe’
Wat bleek? 75 tot 80 procent van de trainers presteert precies zoals je op basis van het clubbudget zou verwachten. ‘Veruit de meeste trainers voegen dus geen waarde toe,’ zegt Peeters. ‘Ze doen het niet beter dan de gemiddelde caretaker manager [interim-coach, MdH].’ Opmerkelijk, want hij heet niet voor niets interim-coach – hij zou minder goed moeten zijn dan zijn permanente vervanger.
Niet dus. Sterker, uit 37 seizoenen Engels voetbal haalden Peeters en Szymanski slechts dertig trainers die duidelijk bovengemiddeld presteerden (van de ongeveer 650 coaches die ze meenamen in het onderzoek). Onder hen coaches die nog actief zijn of dat recent waren: Arsène Wenger (Arsenal), Alex Ferguson (Manchester United), José Mourinho (Chelsea) en Louis van Gaals voorganger, David ‘The Moyesiah’ Moyes (Everton, Manchester United). ‘Zij vormen de elite,’ zegt Peeters. ‘Als je zo iemand aanstelt, dan gaan je prestaties meteen flink omhoog.’ Maar spelers zijn volgens Peeters en Szymanski doorgaans de werkelijke reden voor succes of falen.
Een lange buitenlandse trainer graag
Nu zijn coaches als Wenger en Mourinho voor de gemiddelde club onbetaalbaar. Zo gaat Wenger, die waarschijnlijk deze week zijn contract bij Arsenal verlengt, 7 miljoen pond per jaar verdienen - een bedrag waarmee zijn club bijna elke speler uit de Nederlandse eredivisie zou kunnen kopen.
Het zou dus helpen als je zulke trainers in een vroeg stadium zou kunnen herkennen, als ze nog niet onbetaalbaar zijn. Zijn er eigenschappen die deze elitecoaches gemeen hebben? Het goede nieuws: ja, die zijn er. Het slechte nieuws: je kunt er niks mee.
Peeters en Szymanski vonden twee gemeenschappelijke kenmerken van goede trainers: kleine trainers doen het beter dan lange en buitenlanders doen het beter dan Engelsen. Dat laatste komt doordat de buitenlanders in de jaren negentig nieuwe voetbalkennis naar Engeland brachten. Intussen is dat effect uitgewerkt. En kleine trainers kwamen niet beter uit de data omdat ze klein zijn, maar omdat hun grotere soortgenoten matig presteerden. Dat was aanvankelijk een raadsel voor Peeters, maar hij denkt nu te weten hoe dit kan: ‘Lange mensen worden vaak voor beter aangezien dan kleine mensen,’ zegt Peeters. ‘Ook als ze dus helemaal niet goed zijn.’ Anders gezegd: als een Engelse voetbalbestuurders een lang mens in een trainingspak zag, dacht hij net iets te vaak: ha, een goede trainer!
Kortom, een select groepje trainers maakt het verschil en haalt meer punten dan je zou verwachten op basis van de kwaliteit van zijn spelers. Maar ze zijn moeilijk te herkennen en we weten niet wát hen goed maakt. Veruit de sterkste voorspeller is geld - wie de beste spelers kan betalen, wint het meest.
Dat betekent dus ook dat het winnen van prijzen op zichzelf weinig zegt over de kwaliteit van een coach. Engelse media die berichten over Louis van Gaal verwijzen veelvuldig naar alle prijzen die hij heeft gewonnen. Maar hij was vrijwel altijd trainer bij rijke clubs - Ajax, Barcelona, Bayern München - die veel geld uitgaven aan goede spelers.
Maar het bescheiden AZ dan? Daar werd Van Gaal toch ook kampioen mee? Zeker, maar met Dirk Scheringa als eigenaar kon AZ flink investeren in spelers.
Wat we zien als de prestaties van de coach, zijn vooral de prestaties van de spelers. Maar die nuchtere conclusie blijkt lastig te trekken.
Toch maar weer een standaard-coach
Wat betekent dit alles nu voor voetbalclubs?
De rationele benadering zou zijn een bescheiden coach een bescheiden salaris te bieden. Overpresteerders zijn immers zeldzaam en moeilijk te herkennen, dus is het geldverspilling een coach zomaar veel te betalen. Spelers zijn een betere investering. En als de resultaten tegenzitten, moet de club de coach niet ontslaan, want de verwachte structurele verbetering is nul.
In werkelijkheid gebeurt het tegendeel. De salarissen van trainers stijgen, terwijl de gemiddelde aanstellingsduur daalt. Met name clubs in degradatiezones ontslaan hun trainers steeds sneller, hoewel juist in die gevallen de gemiddelde prestaties na het ontslag zelfs afnemen, concluderen de Italiaanse econoom en de Zwitserse econoom Axel Kind.
Gelukkig is er recent een zeer toegankelijk boek verschenen, dat ook op de burelen van clubs is gesignaleerd. Stefan Szymanski legde met de journalist Simon Kuper in Soccernomics, in het Nederlands vertaald als Dure spitsen scoren niet, op basis van eerdere versies van Szymanski’s onderzoek al uit dat de invloed van coaches gering is.
Simon Kuper schrijft samenvattend dat 90 procent van de trainers zou kunnen worden vervangen door ‘hun secretaresses of een pluchen teddybeer zonder dat iemand het door zou hebben.’ Dat gaat Ter Weel wel te ver en ook Axel Kind denkt dat het verschil zou opvallen: ‘Stel dat ik Arsene Wenger zou vervangen bij Arsenal, dan verzeker ik je dat er een ramp gebeurt. Maar ik moet toegeven dat het niet makkelijk is de invloed van voetbaltrainers statistisch-empirisch aan te tonen. Dat komt doordat trainers als Wenger vrijwel nooit worden vervangen door ontzettend slechte trainers, zoals door mij of mijn co-auteur Stefano d’Addona.’
Voor hard bewijs voor Kupers stelling zou een club een afwijkende keuze moeten maken - een teddybeer, of, iets minder onwaarschijnlijk, een onervaren jeugdtrainer of een vrouw. Maar dat zal volgens Peeters niet snel gebeuren. ‘Het is voor clubs zeer risicovol een coach aan te stellen die afwijkt van het standaard type coach. Ze kiezen liever een ervaren middelmatige trainer dan een onervaren maar veelbelovende coach. De pers zou weinig heel laten van zo’n afwijkende keuze en dat zou het functioneren van die coach onmogelijk maken.’
Daarom kiezen clubs vrijwel allemaal voor blanke veertigers en vijftigers, die volgens Peeters zelden van echt toegevoegde waarde zijn.
De ontdekking van de trainer
Waarom denken we dan toch allemaal dat de trainer zo belangrijk is? Ten eerste, hij oogt belangrijk: alleen al het beeld van een trainer die wild gebarend langs de lijn stuitert of vanaf een podium met ernstige blik vragen beantwoordt van lager zittende journalisten, suggereert dat hier een superieur mens zit die – maar natuurlijk – invloed heeft. (Louis van Gaal weet dit beeld ook als geen ander op te roepen.)
Toen voetbal volksvermaak werd en voetbaljournalistiek ontstond, merkten bestuurders tot hun afgrijzen dat zij de schuld kregen van slechte resultaten
Maar er is nog een andere verklaring. In The Football Manager: A History schrijft sporthistoricus Neil Carter namelijk dat de trainer een creatie is van voetbalbestuurders. Toen voetbal in Engeland in het begin van de vorige eeuw volksvermaak werd en voetbaljournalistiek ontstond, merkten bestuurders tot hun afgrijzen dat zij de schuld kregen van slechte resultaten.
Hun briljante zet: ze schoven de trainer naar voor als aanspreekpunt/zondebok voor de pers. ‘Dit droeg bij aan de publieke perceptie van de trainer als een belangrijk figuur binnen de club,’ schrijft Carter, ‘ondanks het feit dat de belangrijkste bron van invloed nog steeds te vinden was in de bestuurskamer.’ Daar werd – en wordt – immers bepaald welke spelers voor hoeveel geld worden gekocht. En zoals uit het onderzoek van Szymanski en Peeters blijkt, maakt dat het werkelijke verschil.
Het offer van het volksvermaak
De ontdekking van de trainer is voor bestuurders een groot succes gebleken. De pers houdt hem meer dan ooit verantwoordelijk. Met de populariteit van het spel neemt ook de druk om te presteren toe, waardoor bestuurders steeds vaker coaches ontslaan. Volgens d’Addona en Kind had een trainer van een laaggeklasseerde Engelse club in 1950 21,1 procent kans op ontslag, in 2008 was dat 64,9 procent. En gek genoeg versterkt dat juist weer het beeld van de trainer als Belangrijk Persoon: als hij wordt ontslagen, zal het wel aan hem liggen.
Dus weet wat je straks langs de zijlijn ziet tijdens het WK. In plaats van sterke actoren met invloed op hun lot en het lot van hun spelers, zijn de meeste trainers speelbal van omstandigheden waar ze zelf beperkt invloed op hebben.
Slimme coaches beseffen dat. Zoals oud-PEC Zwolle-trainer Art Langeler, die koos voor een baan in de jeugdopleiding van PSV. José Mourinho kiest vaak voor clubs die tijdelijk slechter presteren, constateerde David Runciman in de London Review of Books. En Guus Hiddink wist vermoedelijk dat hij met Zuid-Korea niet kon falen - verliezen zou normaal zijn geweest en winst maakte hem een legende.
Maar de meeste coaches hebben niet de luxe hun clubs te kiezen. Je kunt een bovengemiddelde coach zijn en toch degraderen. En gebeurt dat je twee of drie keer, dan kom je nooit meer aan de bak.
Coaches verdienen niet ons ontzag. Ze verdienen ons medelijden.
En Louis van Gaal dan?
En onze huidige bondscoach, Louis van Gaal? Is hij een van die zeldzame overpresteerders, of kan een teddybeer zijn werk ook doen?
Of hij bij zijn vorige clubs meer punten haalde dan op basis van de kwaliteit van zijn spelers verwacht kon worden, is niet te achterhalen – ook al blijft het opmerkelijk dat hij subtopper AZ kampioen wist te maken, met geld van Scheringa of niet. Hij is 1 meter 87, dus het voordeel van een kleine trainer heeft hij niet. Mogelijk wel in zijn voordeel: hij stapt op een goed moment in. Slechter dan vorig seizoen deed Manchester United het niet vaak.
Maar het belangrijkste, zekerste ingrediënt voor succes heeft hij van de bestuurders van United al gekregen: 100 miljoen pond om spelers mee te kopen.
Omdat je mag aannemen dat hij dit geld beter zal besteden dan een teddybeer, lijkt vooral dat een garantie voor succes.
Dit verhaal schreef ik samen met mijn vaste co-auteur Sander IJtsma, die verantwoordelijk is voor het data-onderzoek.