Beste,

In 2001 schreef David Foster Wallace, vermaard auteur en taaldocent, voor het Amerikaanse blad Harper’s Magazine A Dictionary of Modern American Usage.

De ADMAU, geschreven door Bryan A. Garner, is een lijvig werk. Het omvat een 750 pagina’s tellende uiteenzetting van het Amerikaanse Engels, en behandelt allerlei kwesties rondom correct taalgebruik – van het onderscheid tussen vaak verwarde woorden en frasen, tot opmerkingen over stijl, breedsprakigheid en onduidelijkheid.

Een kruising, kortom, tussen onze Dikke Van Dale en de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS), het naslagwerk over de Nederlandse grammatica

Nou hoor ik je denken: ‘Een recensie van een woordenboek? Gaa-haap.’

Maar laat het vooral aan Wallace over om dergelijke droge materie om te toveren tot proza dat leest als een trein – een trein die je meevoert naar wat hij de ‘seamy underbelly’ (de louche onderbuik) van de Amerikaanse lexicografie noemt.

Binnen de wereld van woordenboeken, taaladviezen en stijlgidsen woedt namelijk al jaren een oorlog, aldus Wallace.

En degene die het meeste te verliezen heeft, is de SNOOT.

Wat is een SNOOT?

Kort gezegd is ‘SNOOT’ Wallaces benaming voor een taalsnob – vergelijkbaar met het Nederlandse ‘taalpurist’, ‘grammaticapolitie’ of (als je schijt hebt aan de wet van Godwin en goed fatsoen) de ‘taalnazi’.

Naar eigen zeggen is de term ‘SNOOT’ op Wallace overgedragen door zijn ouders, op hun beurt zelf ook enorme SNOOTs. Wallace zelf was daarom in zijn jonge jaren een SNOOTlet (het kind van SNOOTs), en is inmiddels een zelfverklaarde opperSNOOT.

SNOOTs, schrijft Wallace, vormen het minuscule percentage van de bevolking dat zich daadwerkelijk interesseert voor de huidige status van modale hulpwerkwoorden of ergatieve werkwoorden; het zijn de mensen die weten wat ‘dysfemisme’ betekent en niet zullen aarzelen je dat te laten weten; SNOOTs kennen het verschil tussen attributieve en predicatieve bijvoeglijk naamwoorden, weten hoe weinig andere taalgebruikers zich hierom bekommeren en kijken om die reden op hen neer.

Het zijn de mensen voor wie de scheldwoorden ‘taalpolitie’ en ‘betweter’ geuzennamen zijn. Want ‘ja, ik ben een taalliefhebber, en ja, ik verbeter elke taalfout die op mijn pad komt. Try and stop me, goddamnit!’

Vorige maand nog ontstond hier in Nederland stevige ophef naar aanleiding van een tweetal nieuwsberichten: het nieuws dat de Britse Universiteit van Hull zou stoppen met het corrigeren van spelling en grammatica, en het eerdergenoemde bericht dat de nieuwe editie van de Algemene Nederlandse Spraakkunst ’groter als’, hen/hun-verhaspelingen en dubbele ontkenningen tot geaccepteerd taalgebruik zou hebben gebombardeerd.

Taalliefhebbers te lande liepen te hoop vanwege deze flagrante taalverloedering.

Juist. Allemaal SNOOTs.

Descriptief vs. prescriptief

De oorlog in de taalkunde die Wallace beschrijft, gaat vooral over de status van de taalwetenschap. De kampen die tegenover elkaar staan zijn de zogenoemde descriptivists en prescriptivists. In het kort komt het erop neer dat sommige grammatici vinden dat je taal moet beschrijven zonder een oordeel te vellen over wat correct is en wat niet, en dat andere grammatici vinden dat je taal moet beschrijven om vervolgens aanwijzingen te kunnen geven over hoe de taal gebruikt zou moeten worden.

SNOOTs als hijzelf, stelt Wallace, staan natuurlijk aan de kant van de prescriptieve grammatica: taal heeft één correcte vorm, en het is ons aller plicht te proberen deze vorm zo goed mogelijk te begrijpen, spreken en schrijven.

Als een zin door een verkeerd geplaatste komma verkeerd begrepen wordt, dan is die komma toch gewoon fout?

Zoals het een zelfverklaarde opperSNOOT betaamt, steekt Wallace dan ook in eerste instantie van wal met een donderpreek over de descriptieve grammatica. Zaken als woordgebruik, spelling en interpunctie hebben tenslotte wel degelijk effect op de begrijpelijkheid van een geschreven of gesproken tekst; als een zin door een verkeerd geplaatste komma verkeerd begrepen wordt, dan is die komma toch gewoon fout?

De bewering dat foutief taalgebruik helemaal niet bestaat, zoals de descriptivisten zeggen, is volgens Wallace ‘so stupid it practically drools’.

Maar dan slaat zijn verhaal om, zo subtiel dat je het als lezer nauwelijks doorhebt.

Taalliefhebber met een taalachterstand

Taal, moet Wallace toegeven, is namelijk ook contextafhankelijk. Zo zijn er momenten waarop hij zelf – SNOOT of niet – ook meegaat in het taalgebruik van zijn omgeving. Als hij bijvoorbeeld praat met vrienden uit de rural Midwest, de streek in de VS waar hij vandaan komt, merkt hij dat hij ook dingen gaat zeggen als: ‘Where’s it at?

Voor niet-anglofone lezers: die ‘at’ op het eind is net zo hard vloeken in de Engelse kerk als de ‘als’ in ‘groter als’ dat is in de Nederlandse.

Dat Wallace op onSNOOTiaanse wijze toch af en toe meevibreert met de taalfouten van zijn medesprekers wijt hij aan zijn jeugd. Als kleine SNOOTlet was hij de droom van elke taaldocent, maar op het schoolplein trok hij aan het kortste eind. Daar spraken de kinderen uit zijn klas niet het voortreffelijke Engels dat hij van huis uit meegekregen had, maar een dialect van slang en schuttingtaal dat hij niet machtig was.

En omdat hij hun taal niet sprak, werd de kleine Wallace buitengesloten en gepest.

Nu zou je kunnen zeggen: de SNOOTlets die de mishandelingen van hun leeftijdsgenoten weten te trotseren, en volharden in hun algemeen beschaafde standaardtaal, plukken daar later de vruchten van. Met straattaal kom je uiteindelijk niet ver in het leven, met Standaardengels of ABN wel.

Maar wat we vaak niet doorhebben, aldus Wallace, is dat de kids die wél meekomen op het schoolplein een waardevolle les leren over taal die voor de volhardende SNOOT een mysterie zal blijven. Ze leren dat onze wereld bestaat uit vele discursieve gemeenschappen, en dat een brede kennis van de dialecten, het slang en het jargon van elk van deze gemeenschappen signalen zijn van affiniteit met die gemeenschap. Dat taal een ingang kan betekenen, of tot uitsluiting kan leiden.

Ze leren, kortom, meerdere talen spreken, die in verschillende situaties verschillende beloningen opleveren.

Wat dat betreft staat de SNOOT, de taalpurist, hopeloos op achterstand. Hij bevindt zich met zijn tienen eigenlijk in precies dezelfde positie als de leerling met een ‘leerachterstand’, die maar onvoldoendes blijft halen voor taaltoetsen omdat hij ‘ain’t’ en ‘bringed’ blijft schrijven.

De een wordt gestraft in de klas, de ander op de speelplaats, maar allebei schieten ze tekort in dezelfde taalvaardigheid: laveren tussen verschillende dialecten en vormen van ‘correctheid’. De werkelijke taalliefhebber praat op één manier met vrienden, en op een andere manier met leraren, kent één taal voor zijn baas, en een andere voor zijn partner, familie, of sportcoach.

De taalliefhebbers die op de barricaden staan tegen taalverloedering, lijkt Wallace te willen zeggen, zouden er soms goed aan doen bij zichzelf na te gaan hoeveel taalvariëteiten zij eigenlijk in hun arsenaal hebben.

Hoe minder het er zijn, des te groter hun taalachterstand eigenlijk is.

Tot de volgende!

Valentijn

Deze nieuwsbrief liever in je inbox? Meld je dan hieronder aan voor mijn persoonlijke nieuwsbrief, en ontvang elke twee weken een update van mijn onderzoek naar de rol van identiteit in onze samenleving. Schrijf je hier in voor mijn nieuwsbrief