Het verlies van zijn broer leerde Amir (17) huilen, maar ook weer opkrabbelen

Lisanne van Sadelhoff
Gastcorrespondent Verlies & Verbinding
Illustratie door Ibrahim Rayintakath (voor De Correspondent)

Hoe gaan jongeren om met rouw en wat kunnen volwassenen daarvan leren? De dood van zijn oudere broer gaf Amir (17) een soort beschermlaag. ‘Ik weet nu hoe ik verdriet moet handelen.’

De bal schiet over en weer tussen schoppende voeten. Het hoofd van (17) volgt de bal vanaf de zijlijn. Links, rechts, links, rechts, weer terug. Niet lang daarna klinkt gejoel over het schoolplein bij zijn middelbare school in Rotterdam. Doelpunt.

Als hij dit interview niet had gehad, had Amir misschien wel even meegedaan. Hij is geen sterspeler, en bovendien blessuregevoelig: vier jaar geleden brak hij zijn enkel. Maar hij kan het aardig. Voetbal was een van de eerste dingen die hij weer oppakte nadat zijn broer overleed.

Op 20 mei 2020 kreeg Amir een telefoontje van zijn oudere broer. ‘Niet schrikken’, zei die.

Amir schrok.

Hun broer Hamza, 28 jaar, was dood aangetroffen in zijn appartement, op een steenworp afstand van hun ouderlijk huis. Hij woonde er in zijn eentje en had epilepsie, die vermoedelijk was veroorzaakt door een eerder ongeluk met een tram. Die epilepsieaanvallen waren nooit gevaarlijk – tot die nacht.

‘Ik geloofde het niet, en tegelijkertijd wist ik: dit is de realiteit. Dankzij de islam ben ik van kleins af aan continu geconfronteerd met het idee dat we doodgaan. De Koran benadrukt dat we goed moeten leven, voor het leven ná die dood. Het leven draait om het hiernamaals. Maar ik had nooit verwacht dat het zo vroeg zou gebeuren, die dood.’

Bidden is makkelijker dan praten

Inmiddels lopen Amir en ik de lichte gangen van zijn school in. Zijn laatste les is afgelopen, hij zit op de havo. ‘Ga maar in mijn kantoor zitten’, zegt de rector tegen Amir. ‘Dan zitten jullie rustig.’ Ze weet dat hij een interview heeft. ‘Doe je de deur achter je dicht? Ik ben er morgenochtend weer.’

Amir neemt plaats. ‘Jij bent de oudste, jij mag op de bureaustoel van de rector’, grijnst hij. ‘Het voelt een beetje gek om daar als leerling te zitten.’ Hij neemt tegenover me plaats, aan de andere kant van het bureau.

Thuis bespreekt Amir niet wat er gebeurd is. ‘We hebben geen praatfamilie’, zegt hij. En dat is precies waarom hij nu zijn verhaal doet. En waarom hij het prettiger vindt om er hier, binnen de muren van zijn school, over te praten. ‘Mijn ouders zijn kapot, en de woorden zijn kwijt. Ze bidden liever, het geloof is hun troost, ze praten makkelijker met Allah in plaats van met mij of mijn broer of zus.’

Ik vraag hem hoe dat kan. ‘Misschien’, zegt hij aarzelend, ‘omdat dat gesprek met God in je hoofd plaatsvindt. Dat is toch veiliger en vertrouwder dan hardop.’

Religie maakt voor mij het verdriet niet minder groot, maar het maakt de woede wel kleiner

Volgens de islamitische tradities moest Hamza binnen vierentwintig uur begraven worden, liefst nog vóór de eerstvolgende zonsondergang. Door de coronarestricties kon het gezin niet met zijn lichaam naar Marokko, waar hun wortels liggen. ‘Hij is hier net buiten Rotterdam op een islamitische begraafplaats begraven’, zegt Amir. ‘Eigenlijk is dat wel goed zo. Mijn ouders zijn daar nu elke vrijdag.’

Ook voor hemzelf werkt het geloof troostend, al is het maar tot op zekere hoogte. ‘Religie maakt voor mij het verdriet niet minder groot, maar het maakt de woede wel kleiner. Ik ben niet boos, omdat ik weet: het lichaam dat we op aarde hebben is een omhulsel. We huren het. We hebben het in bruikleen, we maken er een mooie reis mee, sommigen kort, anderen langer – mijn broer wel héél kort – en het eindpunt is het hiernamaals.’ 

Even is hij stil. ‘Ik hoop dat mijn broer zijn ticket heeft. Maar dat kan niet anders.’

Het verdriet is er, maar het leven is er ook nog

Het is warm in het kamertje van de rector, maar buiten is het misschien nog wel warmer. Het geluid van de kaatsende voetbal op het schoolplein is dof hoorbaar. Er klinkt gelach. Amir kon er lang niet aan meedoen. Niet aan dat voetballen, niet aan dat lachen. De eerste dagen na Hamza’s dood wilde hij alleen maar in bed liggen.

Wat dat betreft was die pandemie goed getimed: hij kón ook blijven liggen, want er was enkel online les. Docenten belden hem na de uitvaart, maar Amir nam niet op. ‘Ik kon het niet opbrengen. Ik weet niet waarom. Ik hoop niet dat ze me onbeschoft vinden.’ 

Amir was absoluut ‘geen voorstander van huilen’, tot hij zich er een keer aan overgaf, in zijn eentje, op zijn kamer, ergens in die eerste dagen. ‘Het was alsof er daarna ineens veel meer lucht in mijn longen paste.’

De dagen werden weken en er waren steeds vaker momenten waarop Amir dacht: ik moet naar school. Ook zijn ouders stimuleerden hem. Doorpakken. Het huis uit. Je hoofd uit.

Amir wandelde veel door Kralingen. Langs steegjes, pleinen, winkels, buurthuizen. Langs het restaurant waar hij normaal als bezorger werkt, nog geen minuut lopen van zijn huis. Even hoi zeggen, en weer door. Hij wijst naar zijn hoofd. ‘Als je loopt, denk je minder na, omdat je meer ziet.’

Hetzelfde geldt voor voetbal, of ‘gedachteloos achter een bal aanrennen’, zoals hij het noemt. ‘Ik kon het niet meteen, maar op een gegeven moment was ik streng voor mezelf. Verdriet is er. Maar het leven is er ook nog.’ 

Het verlies zorgt óók voor een beschermlaag

Hij wil na de havo iets met rechten gaan doen. Zijn cijfers zijn goed. Het was gek om weer naar school te gaan, om het lokaal binnen te lopen en dat iedereen weet wat er is gebeurd. ‘Klasgenoten begonnen er niet echt over, maar je zag ze kijken. Alsof je een stempel op je voorhoofd hebt. “Broer verloren.” Je bent een ander persoon geworden, alsof je opnieuw geboren wordt.’

Zijn klasgenoten waren allemaal nog hetzelfde. Die hadden, in Amirs ogen, ‘het perfecte leven’. ‘Ik weet dat het niet zo is, ik weet dat leeftijdsgenoten ook struggelen met dingen. Maar soms dacht ik wel: jij hebt je héle familie nog. Jij hebt geen ouders die kapot zijn.’

En toch durft hij nu ook voorzichtig te zeggen: het is goed om zulke dingen mee te maken op jonge leeftijd. Kijk, begrijp hem niet verkeerd: als Amir had mogen kiezen, dan koos hij honderd procent voor het leven met zijn broer. Zijn broer had tachtig mogen worden. Vijfentachtig misschien wel. Maar het verlies bezorgde Amir een soort tweede huid. Een beschermlaag. ‘Ik weet nu hoe ik verdriet moet handelen.’

Hij klakt een paar keer met zijn tong. Dan: ‘Ik ben héél graag alleen. Ik verwerk het meest in mijn eigen space.’ Op zijn kamer, of tijdens zijn gebeden in de moskee. ‘Bidden is minder algemeen geworden: ik bid specifiek voor mijn broer. En ik bid voor mijn ouders, andere broer en zus: dat ze kracht krijgen om dit te verwerken.’

En voor zichzelf? Bidt hij voor zichzelf?

Amir schudt langzaam zijn hoofd. Niet dat hij het niet wil, of niet durft, maar het hoeft niet. Rouwen noemt hij ‘revalideren’. ‘Tot de wonden geheeld zijn en de littekens achterblijven in je hart.’

Hij klopt even op zijn linkerborst. Daar zit zijn verdriet. Maar ook de liefde – vlak de liefde niet uit. 

‘Nu ik dit heb meegemaakt, weet ik dat het leven veel verdriet kan geven, maar ik weet ook: ik kan opkrabbelen. Het is te doen.’

Meer lezen?