Hier kijkt niemand er gek van op als je met je overleden familielid praat
Op een schiereilandje in Gouda staat de Telefoon van de Wind. Hier kunnen mensen bellen met de naasten die ze missen.
Het waait vandaag. Niet gek. Het waait hier altijd. Het komt door de ligging: het voormalige fabrieksterrein Goudasfalt is een soort schiereilandje, het middelpunt van een kruising, omringd door water van de Hollandsche IJssel. Aan de ene kant: de dijk, met daarachter de binnenstad van Gouda. Aan de andere kant: de polder.
Vanaf de stad kun je hier te voet komen, maar ook met het voetgangerspontje. De motor ronkt als we naar de overkant worden gebracht.
‘Het is goed weer om met de doden te praten’, grijnst de schipper over zijn schouder. ‘Echt perfect.’ Zelf heeft hij een paar weken terug, toen de telefooncel er net stond, met zijn opa gebeld. Het was fijn om dat nummer weer te draaien, na al die jaren, ook al nam er niemand op.
‘En wie ga jij bellen?’ vraagt hij me. ‘Mijn moeder’, fluister ik, het komt niet boven het geronk van de motor uit maar toch schrik ik van mijn antwoord, want dat heb ik lang niet meer gezegd, dat ik mijn moeder ging bellen.
Het eerste halfjaar na haar dood belde ik wekelijks, soms sprak ik haar voicemail in.
‘Ik mis je zo, het gaat niet goed met me.’
Maar steeds vaker ook: ‘Ik mis je zo, het gaat steeds beter met me.’
Ze is nu iets langer dan vier jaar dood. Ruim 208 zaterdagochtenden – ons vaste belmoment – heb ik haar niet kunnen bellen. Wat moet ik haar straks, als ik die telefoon in mijn handen heb, zeggen?
De Telefoon van de Wind steekt met zijn knalblauwe kleur fel af tegen de witgrijze lucht. Het is een oude Duitse telefooncel, die nu is opgeknapt. Er zitten honderd blauwe lampjes in het plafond, die aangaan zodra de glazen deur opent. De bedenker van deze telefooncel is Geraldine van Laar. Een sprankelende vrouw, enthousiaste basisschooljuf, zorgzame moeder – en iemand die zéker niet van plan was dood te gaan maar ziek werd, eierstokkanker, en daar twee jaar geleden aan overleed. Ze was 54.
Haar man Robin Stolle (56) en haar vriendin Čiska Jansz (46) vertellen me over Geraldines idee op de plek waar de telefooncel staat. Met hen steek ik het water over.
Het idee is overgewaaid uit Japan
‘Een aantal maanden voordat Geraldine overleed, las ze in de krant over de Telefoon van de Wind in Japan’, vertelt Robin. ‘Daar was ze diep van onder de indruk.’
Op een heuvel in Otsuchi, een stad in het noorden van Japan, staat een houten telefooncel met daarin een telefoon, die de phone of the wind wordt genoemd. Gedreven door het verdriet om zijn overleden neef bouwde de Japanner Itaru Sasaki die telefooncel in 2011, in zijn eigen tuin, om zo met zijn neef te kunnen blijven praten. Hij had een plek nodig om zijn verdriet een plek te geven. ‘Omdat ik mijn gedachten niet meer door de telefoon kon uitspreken, wilde ik ze toevertrouwen aan de wind’, vertelt hij in een aflevering van This American Life. ‘Dus ik had de windtelefoon nodig.’
Niet veel later dat jaar vond de tsunami plaats na een zware zeebeving. Ruim 400 vierkante kilometer aan land werd verwoest, en meer dan 15.000 mensen kwamen om het leven.* In Otsuchi worden nog steeds 421 mensen vermist.
De telefooncel werd een concrete manier om vorm te geven aan verdriet en de tuin werd opengesteld voor iedereen die er wilde zijn
Ontelbaar veel mensen waren van de ene op de andere dag in rouw. De telefooncel werd vanaf dat moment niet alleen meer door Itaru bezocht, maar ook steeds vaker door rouwende Japanners die met hun geliefden wilden praten. Steeds meer mensen hoorden er via via van. Ze kwamen er om de dag door te nemen. Om te schelden. Om te zwijgen. Om te fluisteren. Om te lachen. Om te herdenken. Om lief te hebben. Om, ja, om wat dan ook.
Dankzij deze telefoon kroop verdriet achter gesloten deuren vandaan en werd zoiets persoonlijks en individueels ineens zichtbaar, en haast een beetje collectief. Ik schreef al eerder over collectieve rouw – collectieve rouw gaat over de manier waarop rouw zich materialiseert en openbaart in de openbare ruimte. Dat kan een vooropgezet plan zijn, maar dat kan ook spontaan gebeuren, zelfs dus, zoals je hier ziet, in iemands tuin. In Japan gebeurde het spontaan, omdat de nood plotsklaps hoog was. De telefooncel bood een concrete manier om vorm te geven aan verdriet en de tuin werd opengesteld voor iedereen die er wilde zijn.
Dit jaar verscheen daar een indrukwekkende documentaire over, The Phone of the Wind: Whispers to Lost Families. Filmmakers hebben de gesprekken (met toestemming) opgenomen.
‘Hallo. Als je daar ergens bent, alsjeblieft, luister dan naar me.’
‘Als ik een auto zie langsrijden, denk ik dat jij het bent.’
‘Ik weet niet waar ik moet beginnen…’
Dit is een vrijplaats om te rouwen zonder te worden bekeken
Vanaf de plek waar het pontje aanmeert, is het nog een klein stukje lopen. ‘Geraldine zei tegen onze dochters en mij: “Hoe mooi zou dat zijn als wij ook zoiets zouden kunnen krijgen?”’ vertelt Robin onderweg. ‘Ze wist dat ze niet heel erg lang meer had. Ze wilde iets blijvends achterlaten.’
Het grind knispert onder onze voeten. Het is rustig op het voormalige fabrieksterrein. Er is een vader met een groepje kinderen, ze spelen legertje met neppistolen. Het terras van het restaurant dat hier zit is leeg. Binnen zitten wel wat mensen.
Robin en Čiska onderhouden de grond en de telefooncel met een hecht groepje vrienden. Čiska was er laatst nog een hele avond met een emmer en snoeischaartje. Er staat een bankje. Er staat een grote boom. De woekerende bramenstruik wordt met snoeischaren in bedwang gehouden. ‘Laatst zagen we hier een ijsvogel’, zegt Robin. ‘En ik een ringslang’, zegt Čiska.
Geraldine heeft de telefooncel niet meer zien staan, op deze plek, maar ze wist wel dat hij hier zou komen. Čiska: ‘Het voelt hier een beetje als een vrijplaats. Mensen moeten zich hier niet bekeken voelen als ze een lijntje met overledenen hebben.’
Hoopte Geraldine dan dat ze haar zouden bellen?
‘Ja. Natuurlijk. Natuurlijk’, zegt Robin. ‘Ze wilde niet vergeten worden. Ze wilde echt heel erg graag niet vergeten worden.’
Het is ook een plek om te zijn
Ik vraag Robin wat hij aan de wind heeft toevertrouwd. ‘Het begint altijd met dat ik haar mis. Ik mis haar enorm. En ik vertel haar hoe het met de kinderen gaat.’ Goed, zegt hij dan, maar hij zegt ook eerlijk: de jongste dochter liep meteen vast, de oudste dochter heeft het nu moeilijker. ‘Maar die komt er ook wel. We doen het allemaal op ons eigen tempo. Ik vind het alleen zo lastig dat ik niet even met Geraldine kan sparren over wat onze kinderen nodig hebben. Dat is het gekke: nu ze er niet meer is, heb ik haar meer dan ooit nodig.’
En geeft de wind dan antwoord? Of Geraldine? Iemand, iets?
‘Nee’, zegt Robin. ‘Maar dat hoeft ook niet.’
Čiska: ‘Ik betrek in mijn telefoongesprek Geraldine bij het hier en nu. Haar leven is twee jaar geleden gestopt, ze groeit niet met ons mee. Ze was stiknieuwsgierig, heel betrokken. Ik weet zeker dat ze alles wat ik vertel had willen horen.’
‘Ik heb ook mijn oma gebeld. Ik wist het nummer nog uit mijn hoofd. Dat zit in mijn vingers. Zoiets weet je by heart, zoals de Engelsen dat zo mooi zeggen.’
Robin: ‘Eerst was ik hier echt om te rouwen, om verdriet te hebben. De as van Dien is bij de cel in de Hollandsche IJssel uitgestrooid’ – hij wijst even naar de verte. ‘Nu is het een plek om te kunnen bezoeken, om te zijn, om een beetje bij haar te zijn.’
Ik weet zeker dat ze alles wat ik vertel had willen horen
Is dat dan nog rouwen, vraagt hij zichzelf af. ‘Ik voel het niet echt zo.’
Liefhebben dan? ‘Ja. Liefhebben.’
En daar heb je dus niet eens een telefoonverbinding voor nodig, grijnst Čiska: in de telefooncel zie je duidelijk dat het snoer eindig is en in het luchtledige bungelt. ‘Je zet dat ding tegen je oor, van bakeliet is-ie, eerst voelt het koud, dan wordt het langzaam warm aan je oor en in je hand. Echt. Het geeft lucht. Probeer het eens. Neem eens een kijkje.’
Nul. Zes. Vijf. Nul. Vier. Nul. Mijn vingers blijken een eigen geheugen te hebben, ze herinneren zich mijn moeders nummer vanzelf – ik hoef er niets voor te doen. Drie. Drie. De draaischijf maakt een zacht tikkend geluid. Terwijl ik de laatste twee cijfers draai, denk ik: ik ga niets zeggen, dat voelt toch gek, om hier als volwassen vrouw tegen een niet-werkende telefoon aan te gaan praten.
Ik neem me voor te blijven zwijgen. Even ben ik stil. Niemand neemt op. Dan begin ik.
‘Hoi mam.’