Mogen we er wat chips bij? Een kijkje in de keuken van het meestgewilde product ter wereld

Auto’s, smartphones, broodroosters: allemaal kunnen ze tegenwoordig niet meer zonder microchips. Maar zo gewild als ze zijn, zo kwetsbaar is het systeem waarin die chips worden gebouwd – zie het chiptekort dat de wereld nu parten speelt. Voor Europa is de harde en (te) late les: een eigen chipindustrie is best belangrijk.
Elke crisis is anders, maar het huidige chiptekort – de wereldwijde schaarste aan halfgeleiders die het brein vormen van zo’n beetje alles: van broodroosters tot auto’s tot wasmachines – is wel een heel vreemde eend in de bijt, niet in het minst op geopolitiek vlak.
Neem alleen al het feit dat een clubje Amerikaanse bedrijven in mei dit jaar een brief schreef aan de Zuid-Koreaanse president Moon Jae-in met het dringende verzoek gratie te verlenen aan Samsung-directeur Lee Jae-yong, die een celstraf van achttien maanden uitzit wegens omkoping.
Waarom de briefschrijvers dit wilden? Gezien Amerika’s kwetsbaarheid op het gebied van computerchips, was het van het allergrootste belang dat Samsung door kon gaan met de bouw van nieuwe chipfabrieken in de Verenigde Staten, een investering van miljarden. Nu de soevereiniteit van de Amerikanen op het gebied van halfgeleiders in het geding kwam, toonden ze zich ineens een stuk minder luidruchtig over het belang van the rule of law.
De chipcrisis legt de innerlijke domheid van de huidige smart society bloot: door de chipschaarste kunnen we noodgedwongen onze honger naar nieuwe consumentenelektronica niet stillen, omdat die apparaten zonder chips niks kunnen. Al die slimme wc’s en tandenborstels zijn plotseling verdwenen in het grote zwarte gat van het mondiale kapitalisme: het is alsof een onzichtbare vijand de jaarlijkse Consumer Electronics Show in Las Vegas de oorlog heeft verklaard.
Zo uitzonderlijk is deze chipcrisis niet
Chipschaarste is niets anders dan het tegenovergestelde van een overschot aan deze halfgeleiders. Wat er nu aan de hand is lijkt misschien uitzonderlijk, maar het is niet voor het eerst (of het laatst) dat zoiets gebeurt. De chipindustrie is complex en wijdvertakt, en daardoor gevoelig voor de turbulente dynamiek van de wereldeconomie: daalt de wereldwijde vraag naar auto’s of tablets, dan zijn er minder chips nodig.
De interne dynamiek van de sector – waarbij de chipproductie zich beweegt naar plekken waar ruime overheidssubsidies en goedkopere arbeid voorhanden zijn – draagt ook bij aan de turbulentie. Marktleiders kunnen zomaar ingehaald worden door nieuwkomers, waarna hun gigantische – en na verloop van tijd gedateerde – fabrieken langzaamaan in verval raken.
Toch voelt de crisis dit keer anders. Ze gebeurt te midden van een algemeen onbehagen over de ‘zegeningen’ van globalisering; over de politisering van geavanceerde technologie zoals kunstmatige intelligentie, die de inzet is geworden van conflicten tussen landen; over de opkomst van China als uitdager van de Amerikaanse mondiale hegemonie; over het verdwijnen van de maakindustrie in het Noorden van de wereld.
Het verklaart waarom een op het oog vrij saaie en technische kwestie, die in eerdere decennia alleen binnen de getroffen industrieën enig stof deed opwaaien, voor veel overheden zo’n hoofdpijndossier is geworden.


Dankzij chips kwamen mensen de lockdown door
Natuurlijk heeft ook de pandemie ermee te maken. Op de eerste plaats werd de mondiale lockdown draaglijk gemaakt door de ongeëvenaarde groei van digitale diensten, die allemaal chipintensieve apparaten nodig hebben, zoals routers en servers. De pandemie leidde er ook toe dat verveelde consumenten hun leed verzachtten met blitse huishoudelijke apparaten, waardoor er onverwacht veel vraag kwam naar dingen als slimme blenders en rijstkokers.
De pandemie ontwrichtte de normaal zo soepele productie- en distributieprocessen van de halfgeleiderindustrie, al was het maar voor even. Tegenwoordig zit die industrie voornamelijk in Azië: in Taiwan, Zuid-Korea en China. Hoewel de regio aanvankelijk werd geprezen om zijn aanpak van de pandemie, slaagden Seoel en Taipei er niet in om genoeg vaccins te bemachtigen, waardoor er corona-uitbraken konden ontstaan in hun chipfabrieken* en de productie werd vertraagd.*
Wat volgde was een merkwaardig soort chips-in-ruil-voor-vaccins-diplomatie, waarbij Taiwan zijn chipproductiecapaciteit inzette om vaccins los te krijgen bij landen die genoeg prikken hadden liggen, maar ook naar chips snakten. Japan doneerde 1,24 miljoen dosissen AstraZeneca aan Taiwan,* in de hoop de Taiwanezen te verleiden tot zakendoen in het land. De Verenigde Staten verdrievoudigden hun aanvankelijke toezegging aan Taiwan van 750.000 dosissen Moderna.*
Half juni gaf de Taiwanese regering zijn belangrijkste chipbouwer TSMC, en Foxconn, een andere Taiwanese techreus, de volmacht om direct met het Duitse BioNTech te onderhandelen over de aanschaf van tien miljoen vaccins.
Het just-in-time-beleid van de auto-industrie wreekte zich
Het huidige tekort voelt ook ingrijpender omdat vooral de auto-industrie – nog altijd een sterke motor voor werkgelegenheid en economische groei en bron van hoop voor het post-pandemische economische herstel – het meest te lijden heeft onder de productie- en distributieproblemen. En dat wordt nog eens verergerd door de merkwaardige inkoopgewoonten van de auto-industrie.
Al decennialang zijn autobouwers hartstochtelijke aanhangers van de just-in-time-ideologie, het ware evangelie van de globalisering. De belofte: houd je voorraden zo klein mogelijk, en bespaar geweldig veel kosten. Daar zit wel wat in: als de mondiale toeleveringsketens soepel werken, kun je als autofabrikant direct reageren op schommelingen in de vraag, zonder dat je onnodig voorraden hoeft aan te houden en betaalt voor chips (of andere onderdelen) die je niet meteen nodig hebt.
Toen de pandemie uitbrak, stelden de autobouwers hun verkoopverwachtingen drastisch naar beneden bij, en annuleerden ze veel chipbestellingen. Ze hadden niet voorzien dat de mondiale vraag naar halfgeleiders groot zou blijven, en dat de vraag naar auto’s vrij snel weer zou opveren.* Omdat afstand houden in het openbaar vervoer lastig is, kochten consumenten massaal auto’s. En daarin zitten tegenwoordig tussen de 1.400 en 3.500 halfgeleiders. Volgens schattingen bestaat zo’n 40 procent van de totale kosten van een auto inmiddels uit elektronica (waaronder chips), waar dat in 2000 nog 18 procent was.*
De autobouwers zagen niet aankomen dat de vraag naar auto's vrij snel weer zou opveren
In gewone tijden hadden de chipmakers gewoon hun productie opgeschroefd. Maar vanwege corona gingen fabrieken op slot, en er waren andere onvoorziene gebeurtenissen die snel opschalen bemoeilijkten. Extreme kou in Texas, waar veel Amerikaanse chipmakers zitten, een brand in een grote chipfabriek in Japan,* de blokkade van het Suezkanaal, China dat snel chips begon te hamsteren voordat Amerikaanse sancties van kracht zouden worden: allemaal zorgden ze voor ontwrichting en productievertraging.
De autobouwers zagen dat niet aankomen. Veel van hen, waaronder de grootste van de wereld, hebben geen direct contact met chipmakers: ze kopen wat ze nodig hebben via handelaren in auto-onderdelen, bedrijven als Bosch en Continental. En terwijl de vraag naar allerlei halfgeleiders groeide, zetten de chipmakers hun schaarse productiecapaciteit liever in voor de kleinere, ingewikkeldere en lucratievere chips in computers en smartphones – niet voor de relatief simpele chips die in auto’s zitten.
Als autoland is het niet handig als je zo'n belangrijk onderdeel niet zelf kunt maken
Waarom kunnen autoproducenten zelf geen chips maken? Elon Musk zoekt een antwoord op die vraag: zijn bedrijf Tesla kijkt niet alleen of het chipmakers kan vooruitbetalen voor de chips die het nodig heeft – de nieuwste nagel in de doodskist van het just-in-time-dogma – maar overweegt ook een chipfabriek te kopen.* Volkswagen is van plan chips voor zelfrijdende auto’s te ontwerpen* – wat past in zijn geplande investering van 30 miljard dollar in softwareontwikkeling. Maar: ontwerpen is één ding, chips maken is een tweede.
Aangezien Europa de geopolitieke werkelijkheid vaak door de ogen van haar auto-industrie bekijkt, bleef het leed van de automakers niet onopgemerkt. ‘Het voelt niet prettig dat een groot blok als de EU niet in staat is om microchips te produceren’, zei de Duitse bondskanselier Angela Merkel in mei. ‘Als je een autoland bent, is het niet goed als je het belangrijkste onderdeel niet zelf kunt maken’, voegde ze toe.
Goed punt van Merkel, zeker als je beseft dat Europa in 1990 nog goed was voor 44 procent van de wereldwijde productie van halfgeleiders, maar inmiddels nog maar zo’n 10 procent maakt.* Maar zo’n blik in de spiegel, hoe nodig ook, levert weinig op – zeker als je niet ook veel breder kijkt naar de belangrijkste opvattingen over globalisering, handel, nationale veiligheid en industriepolitiek die de afgelopen decennia ten grondslag hebben gelegen aan het halfgeleidersbeleid van Washington en Brussel.


Chips zijn waanzinnig complex – al is het onderliggende principe simpel
Het maken van chips is hels moeilijk. Er is een reeks specifieke handelingen voor nodig – waaronder etsen, schoonmaken en het produceren van een printplaat – die maanden kan duren. Sommige stappen zijn simpel, intuïtief en arbeidsintensief (zoals testen en inpakken), anderen zijn heel geavanceerd en kapitaalintensief (zoals de lithografie met ultraviolet licht, waar machines van 120 miljoen dollar voor nodig zijn).
Soms zijn er meer dan duizend stappen nodig om één chip te produceren – waarbij zand, de bron van silicium, nog altijd het meestgebruikte materiaal voor halfgeleiders, in een soort kafkaëske metamorfose wordt omgezet in een waanzinnig geavanceerde geïntegreerde verzameling schakelingen.
Hoe complex de chips ook zijn, het onderliggende principe is vrij eenvoudig. De chips van tegenwoordig bestaan uit miljoenen – soms miljarden – transistors: hoe meer transistors op een chip, hoe krachtiger hij is. Met transistors kun je de stroom door een elektronisch circuit besturen: aan of uit. Deze binaire taal van enen en nullen is de basis van de moderne computerwetenschap, en vormt de brug tussen elektriciteit en informatie.
Chips verschillen in functie. De twee dominante types zijn logische chips en geheugenchips: de eerste verwerkt informatie, de tweede slaat haar op. Verder heb je analoge chips, die gebruikt worden om analoge signalen zoals geluid of licht om te zetten in digitale gegevens; en een derde categorie, die bestaat uit sensoren, opto-electronica en zogeheten ‘discrete devices’, chips die maar één ding kunnen.
Chipmakers moeten meer doen met minder
Zoals in elke bedrijfstak waar de competitie stevig is, staan chipmakers onder druk om meer te doen met minder. Voor de meeste chips – althans, wat betreft de logische chips – betekent dat het maximaliseren van hun rekenkracht, tegen zo laag mogelijke financiële en energiekosten. De afgelopen decennia heeft het zoeken naar de juiste balans daarin vooral geleid tot het continu vermeerderen van het aantal transistors op een chip.
Deze ontwikkeling wordt ook wel de Wet van Moore genoemd, een verwijzing naar Gordon Moore, een van de oprichters van Intel. Het is strikt genomen geen wet, maar eerder een toekomstgerichte extrapolatie: als je de lijn uit het verleden doortrekt, dan verdubbelt het aantal transistors op een microchip elk jaar, met de daarbij behorende kostenreductie en toegenomen rekenkracht.
Ironisch genoeg leiden de voordelen van de Wet van Moore – meer kunnen doen met minder – bij de halfgeleiderbedrijven juist tot ‘meer doen met meer’. Omdat de marktleiders telkens tegen de grenzen aanlopen van wat fysiek mogelijk is, worden ze gedwongen enorme langetermijninvesteringen te doen. De Taiwanese chipfabrikant TSMC verwacht tussen 2021 en 2024 100 miljard dollar te investeren;* Samsung denkt tot 2030 151 miljard dollar te moeten investeren.* Bij andere bedrijven zijn de bedragen vergelijkbaar.
Maar met dollars alleen ben je er niet: je hebt ook hersens nodig. Volgens een onderzoek hebben bedrijven tegenwoordig achttien keer zoveel onderzoekers nodig* als in de vroege jaren zeventig, willen ze de Wet van Moore kunnen bijbenen.
Chipproductie: van alles onder één dak naar uitbesteding
Met al die stappen die maanden kunnen duren is de chipproductie een waar kunststuk van wetenschap en techniek. In het verleden lag het hele proces, van ontwerp tot productie tot testen en verpakken, bij één bedrijf – ook wel omschreven als een integrated device manufacturer. Dit waren bedrijven als Intel, Texas Instruments, IBM en allerlei anderen.
Eind jaren tachtig begon dat te veranderen, toen Morris Chang, een in China geboren en in de VS opgeleide ingenieur die tientallen jaren bij Texas Instruments werkte, in Taiwan TSMC oprichtte. Chang, een liefhebber van bridge en Shakespeare, zag in dat chipproductie zo kapitaalintensief was geworden dat er een ander bedrijfsmodel moest komen.
Hij stelde zich voor hoe het maken van chips een dienst kon worden, waarbij TSMC zijn geavanceerde productiefaciliteiten (fabrication facilities, ofwel ‘fabs’) open zou stellen voor chipproducenten. Die konden dan hun eigen fabrieken afstoten en zich volledig concentreren op het ontwerpen van chips – een zogeheten ‘fabless’ bedrijfsmodel.
Changs grote doorbraak kwam in de jaren 2010, toen zijn bedrijf de chips voor Apples iPhone mocht gaan maken. Tegenwoordig is TSMC bijna 600 miljard dollar waard, waarmee het een van de waardevolste bedrijven ter wereld is: het is meer dan tweeënhalf keer zoveel waard als Intel.* TSMC’s nieuwste fabriek, die volgend jaar in bedrijf gaat, kostte 20 miljard dollar om te bouwen* en heeft een ‘clean room’ – een ruimte die cruciaal is bij de productie van halfgeleiders – ter grootte van 22 voetbalvelden.* TSMC loopt jaren voor op zijn grootste concurrenten.
Mede dankzij TSMC worden chips niet langer beschouwd als een soort generieke onderdelen. De behoeftes van techgiganten als Alphabet en Amazon zijn zo specifiek – en hun zakken zo diep – dat ze het zich kunnen veroorloven om chips te bedenken en ontwerpen die precies aan hun eisen voldoen – en TSMC kan ze produceren. Over een paar jaar zul je zien dat autobouwers dezelfde kant op gaan, tenminste waar het gaat om hun geavanceerdere AI-chips.


Hoe de Amerikanen het spel op de chipmarkt speelden
Vanaf de jaren vijftig waren de Amerikanen de onbetwiste leiders op het gebied van microchips. Dankzij enorme onderzoeksbudgetten en de sturende hand van het Pentagon hadden Amerikaanse bedrijven jarenlang het speelveld voor zichzelf. In de jaren zeventig begon dat te veranderen, toen Japanse bedrijven geduchte concurrenten werden, zeker op het gebied van geheugenchips en sensoren.* Japanse chipmakers gingen op overnamepad in de VS, en hielden intussen hun thuismarkt potdicht voor buitenlandse ondernemingen.
Dat zat de regering-Reagan niet lekker, dus gebruikte die haar handels- en geopolitieke macht om Japanse concurrenten de voet dwars te zetten.* De regering probeerde daarnaast de industrie en academische wereld nauwer samen te laten werken. De opkomst van het fabless bedrijfsmodel bleek bovendien gunstig uit te pakken voor de VS, omdat Japanse chipproducenten bleven zitten met inactieve (en relatief dure) productiefaciliteiten, terwijl de Amerikaanse chipgiganten op tijd hadden besloten zich te focussen op chipontwerp.
Japan heeft zich nooit kunnen herpakken als chipmaker: was het land in 1988 nog goed voor de helft van de mondiale verkoop van halfgeleiders, tegenwoordig is dat nog maar 10 procent.* Twee derde van de chips die het land nodig heeft, wordt geïmporteerd.*
Behaalden de Verenigde Staten daarmee een pyrrusoverwinning, aangezien hun aandeel in de mondiale chipproductie ook is ingezakt, van 37 procent in 1990 tot slechts 12 procent nu?* Het voelt zeker niet zo: de Amerikaanse halfgeleiderindustrie – vertegenwoordigd door NVIDIA, AMD, Broadcom, Qualcomm en zelfs het ploeterende Intel – speelde het globaliseringsspel zoals bedoeld. De minder lucratieve chipproductie werd geoutsourcet naar Azië, terwijl het ontwerp en andere winstgevende activiteiten – alles rondom intellectueel eigendom – in de VS bleven.
En ook China hield de veranderende chipwereld nauwlettend in de gaten
Eén land dat de opkomst van TSMC nauwlettend volgde was China.* Gedurende het grootste deel van de jaren negentig konden Chinese techbedrijven, die vaak nauwe banden onderhielden met defensie, maar weinig uitvoeren: het Akkoord van Wassenaar, de opvolger van de multilaterale wapenbeheersingsprogramma’s uit de Koude Oorlog, beperkte de speelruimte op het gebied van halfgeleiders.
China had nationale succesbedrijven nodig die eruitzagen als respectabele onafhankelijke ondernemingen, en niet als vehikels voor de Chinese geopolitieke agenda. Beijing vond zo’n bedrijf in Semiconductor Manufacturing International Corporation (SMIC), in 2000 opgericht door Richard Chang.
Net als Morris Chang (geen familie) werkte Richard Chang jarenlang bij Texas Instruments, en zelfs bij Morris Changs TSMC. Eind jaren negentig verliet hij TSMC om een concurrerend bedrijf op te richten, WSMC. Dat bedrijf raakte hij echter kwijt, het werd – ondanks Changs felle protesten – verkocht.
Woedend over hoe hij was behandeld vertrok Chang, die werd geboren in China maar opgroeide in Taiwan, naar Shanghai. Hij nam honderd techneuten mee en richtte bliksemsnel SMIC op. Als zeer christelijk mens – hij zei ooit: ‘de Heer wil dat we naar China gaan en de liefde van God delen met het Chinese volk’ – was hij niet de meest voor de hand liggende bondgenoot voor de Communistische Partij, maar hij slaagde er in veel geld op te halen bij bedrijven als Goldman Sachs, dat een van de eerste investeerders in SMIC werd. De Taiwanese regering noch TSMC was blij met het vertrek van Chang: na jaren van rechtszaken werd hij in 2009 gedwongen een stap opzij te doen.*
Zijn SMIC zette echter door en haalde bij diverse Chinese staatsinstituties en -fondsen geld op. Ondanks al die investeringen blijft SMIC vooralsnog achter bij TSMC en Samsung. Het concentreert zich op minder ingewikkelde chips, ook vanwege de handelsbeperkingen die de VS aan China oplegt, waardoor SMIC niet de machines kan kopen die het nodig heeft om geavanceerdere chips te maken.
De Chinese regering zet alles op alles om een eigen chipindustrie te ontwikkelen
Het succes van SMIC is te danken aan de supergefocuste inzet van de Chinese regering om een eigen chipindustrie te ontwikkelen. En met succes: China bouwt op dit moment meer fabs dan welk land ook. Er zijn meer dan duizend officiële plannen die op een of andere manier de halfgeleiderindustrie steunen.
Daarnaast is er de bredere toezegging van president Xi Jinping, die de komende zes jaar 1,4 biljoen dollar wil investeren om China op kop te laten lopen op het gebied van strategische technologie.* Liu He, de aan Harvard opgeleide vicevoorzitter van de Communistische Partij, is benoemd als chipbaas en moet zorgen dat het land de meest geavanceerde chiptechnologie weet te ontwikkelen.*
Beijing voert intussen allerlei maatregelen in om zijn chipindustrie te stimuleren, variërend van het dwingen van buitenlandse techbedrijven om joint ventures aan te gaan en hun intellectueel eigendom te delen met hun Chinese partners, tot het pushen van techondernemingen van eigen bodem om hun chips af te nemen van de opkomende Chinese chipbouwers onder dreiging van het intrekken van overheidssubsidies als de bedrijven niet met elkaar samenwerken.


China wil de werkplaats van de wereld blijven, en daarvoor heeft het chips nodig
Waarom besteedt Beijing zo veel aandacht aan de halfgeleiderindustrie? Zolang China de ‘werkplaats van de wereld’ wil blijven, zal het genoeg chips moeten hebben om al die elektronica die het bouwt aan te sturen.
Op dit moment heeft China die chips niet: alleen al in 2020 importeerde het voor 350 miljard dollar aan chips* – het gaf zelfs meer uit aan de import van halfgeleiders dan aan de import van olie.* Sinds 2005 heeft China de dubieuze eer om ’s werelds grootste importeur van halfgeleiders te zijn: er is nog altijd een groot gapend gat tussen de hoeveelheid chips die het land consumeert en de hoeveelheid die het zelf maakt.
Maar niet alles gaat zo soepel. Voor elke SMIC zijn er honderden, zo niet duizenden bedrijven die het niet redden. Volgens de Chinese staatskrant People’s Daily werden er tussen januari en oktober 2020 meer dan 58.000 chipgerelateerde bedrijven opgericht – grofweg tweehonderd per dag.* Het recente faillissement van HSMC, een in Wuhan gevestigde en zeer gevreesde concurrent van SMIC, is veelzeggend: zelfs schijnbaar gevestigde bedrijven blijken het lang te hebben volgehouden op loze beloften.
Inmiddels kijken ook de Amerikanen in de spiegel: tijd voor nieuwe industriepolitiek
Misschien is het meest vermakelijke aan deze chipcrisis wel te zien hoe Amerikaanse politici inmiddels vraagtekens stellen bij het handels- en industriebeleid van de afgelopen decennia. Brian Deese, economisch topadviseur van president Joe Biden, beklaagde zich eind juni in een speech voor de Atlantic Council over het ‘door beleid veroorzaakte coma’ waarin het land zich bevond, en hamerde erop dat ‘strategische publieke investeringen om waardevolle industrietakken te koesteren en laten groeien een onmiskenbare realiteit zijn van de 21ste-eeuwse economie’.*
Het Amerikaanse beleid als het gaat om microchips had tot dusver twee doelen: banen creëren in de halfgeleiderindustrie, en voorkomen dat China te machtig wordt. Beide zijn makkelijker gezegd dan gedaan. Sinds president Biden heeft beloofd om banen in de maakindustrie terug te brengen naar de VS, * zijn er maar weinig politici erop tegen om de halfgeleiderindustrie daarbij voorrang te geven: die banen betalen immers gemiddeld twee keer zoveel als een gemiddelde baan in de maakindustrie.*
In de U.S. Innovation and Competion Act, die de Senaat begin juni goedkeurde, is daarom 52 miljard dollar vrijgemaakt om de Amerikaanse chipindustrie in zijn oude glorie te herstellen.* Een deel van dit geld kan worden ingezet om TSMC en Samsung te verleiden hun plannen voor geavanceerde chipfabrieken in de VS door te zetten. Maar toch: 52 miljard lijkt misschien veel geld en in de meeste bedrijfstakken is het dat ook. Maar vergelijk het eens met wat Zuid-Korea – een veel kleinere economie dan de VS – de komende tien jaar wil uitgeven om een leidende rol te nemen in de halfgeleiderindustrie: 450 miljard dollar.*
Daarnaast is het niet duidelijk wat de langetermijnvoordelen van het bouwen van fabs in de VS zijn: een onderzoek schat dat het tien jaar lang in bedrijf houden van een chipbedrijf in Amerika 30 procent duurder is dan wanneer je dat in Taiwan of Zuid-Korea zou doen, en zelfs 50 procent duurder dan in China.
In grote lijnen volgt de regering-Biden het harde Chinabeleid van Donald Trump, hooguit verfijnde ze wat maatregelen. Begin juni tekende Biden bijvoorbeeld nog een decreet dat Amerikanen verbiedt in 59 Chinese bedrijven te investeren omdat die banden hebben met defensie – een lijst waarop onder meer Huawei en SMIC staan. En de maatregel geldt ook voor beleggen in fondsen die investeren in deze bedrijven.
Waar is Europa? Dat laat zich raden
En waar is Europa in dit hele verhaal? In zekere zin lijkt de houding van hoge Europese beleidsmakers op die van hun Amerikaanse collega’s: paniek. In mei beloofde Thierry Breton, de Franse EU-commissaris die onder meer over het digitale beleid gaat, dat Europa het marktaandeel dat ze was kwijtgeraakt op de chipmarkt zal heroveren, met als ambitie per 2030 zeker 20 procent van de mondiale chipproductie te verzorgen.* Europa, zei Breton, is ‘te naïef geweest, te open’.
Dat is een beleefde manier om te zeggen dat Europa niet zo succesvol was als de Verenigde Staten in het inzetten van globalisering voor de eigen agenda. Waar veel Amerikaanse bedrijven hun focus verlegden naar het veel lucratievere en stabielere chipontwerp, en de productie aan Aziatische chipbedrijven overlieten, slagen Europese bedrijven in geen van de twee takken van sport.
Op het gebied van fabless halfgeleiderbedrijven heeft Europa slechts 3 procent van de markt in handen. Het enige Europese bedrijf in de top vijftig fabless halfgeleiderproducenten is het Noorse Nordic Semiconductor; de enige andere recente Europese speler – het Britse Dialog Semiconductor – werd in februari verkocht aan het Japanse Renesas Electronics.*
De bekendere Europese chipmakers – NXP (uit Nederland), Infineon en Bosch Semiconductors (beide Duits), STMicroelectronics (Frans-Italiaans) – staan bekend als ‘fab-light’-bedrijven. Dat wil zeggen: ze hebben wat basale productiefaciliteiten, maar gebruiken óók de diensten van bedrijven als TSMC.
Ze bedienen daarnaast een zeer specifieke groep klanten – voornamelijk in de industriële en autosectoren – en zijn gespecialiseerd in sensoren, vermogenshalfgeleiders en radiofrequentiechips. Die laatste zijn – in tegenstelling tot de logische chips van TSMC – vanwege hun afwijkende fysieke en chemische eigenschappen niet onderhevig aan de dynamiek van de Wet van Moore.


Europa kán niet eens strategisch nadenken over hoe ze aan haar chips komt
In feite doen veel Europese chipbedrijven het best goed, omdat de vraag van de auto-industrie groter is dan ooit. Maar veel van deze chips zijn bepaald niet supergeavanceerd, ook al zijn ze goed genoeg voor de Europese autobouwers. Sinds Europa de ambitie heeft laten varen om op het gebied van tablets en smartphones te concurreren met Apple en Samsung, is er simpelweg geen gegarandeerde Europese vraag meer naar geavanceerde logische chips.
En zonder Europese vraag ligt het niet voor de hand om productiefaciliteiten te bouwen in Europa – met haar hoge loonkosten – in plaats van in Azië. Amerikaanse bedrijven zullen bepaald niet in de rij staan om hun chips in Dresden te laten maken in plaats van in Taipei.
Geen enkel Europees bedrijf reageerde op de oproep van de EU-commissaris om meer te investeren
Zoals te verwachten viel reageerde geen enkel Europees chipbedrijf op de oproep van Thierry Breton om miljarden te investeren zodat Europa in 2030 ook kleinere, slimmere chips kan bouwen. Intel, dat samen met TSMC en Samsung een hulpvraag kreeg van Europese functionarissen, heeft zijn diensten aangeboden, tegen het bescheiden tarief van vier miljard euro aan overheidssubsidies – per productiefaciliteit.*
Breton is ervan overtuigd dat, ook al is er in Europa geen markt voor kleine, ingewikkeldere chips, het aan hem is om technologieën te creëren waar die chips voor nodig zijn. Dit heeft veel weg van magisch denken.
De Europese afhankelijkheid van chips is een symptoom van een veel dieper liggende malaise, die niet op te lossen is door met miljarden te smijten. Europa heeft haar defensiestrategie geoutsourcet aan het Pentagon, haar industriële strategie aan de auto-industrie, en nu is ze niet meer in staat om strategisch na te denken over hoe ze aan haar elektronica komt. Sterker nog: ze weet niet waarom dit überhaupt iets is om over na te denken.
Het technologische fundament onder de Europese economie zou niet gevoelig zijn voor geopolitiek, zo was de gedachte: alles aan de markt overlaten leek het beste idee. Dat bleek, uiteindelijk, een hele domme misrekening. Het is Beijing dat als laatste zal lachen: de ‘Airbus voor chips’* – de oude strijdkreet van de Europese technocratie – zal zonder twijfel rondvliegen in de Chinese nationale kleuren.
Dit artikel werd vertaald uit het Engels door HP van Stein Callenfels en verscheen eerder bij Le Monde Diplomatique.