Hoe het politieke midden politiek extremisme kweekt
Het Duitse rampjaar was 1931. Al twee jaar lang werd de Duitse economie met duct-tape bij elkaar gehouden, maar in 1931 viel het hele houtje-touwtje-construct ook echt ineen.
Het zat eraan te komen. Duitsland was na de Eerste Wereldoorlog op de pijnbank gelegd en moest een exorbitant bedrag aan reparaties betalen aan de geallieerde mogendheden. Toen in 1923 de Duitse hyperinflatie uitbrak, begonnen de geallieerden te beseffen dat het reparatiebetalingsbeleid niet werkbaar was. Een nieuw reparatieplan werd daarom van kracht: het Dawes-plan.
Om te garanderen dat de Duitse economie weer kredietwaardig werd, kregen private geldschieters in het Dawes-plan voorrang. Pas als alle private crediteuren betaald waren, werden de reparatiebetalingen voldaan. Zoals te verwachten sloeg Duitsland roekeloos aan het lenen. ‘Hoe meer commercieel krediet Duitsland binnen zou vloeien, hoe minder reparatiebetalingen Duitsland waarschijnlijk zou moeten betalen,’ stelt economisch historicus Albert Ritschl vast. Duitsland betaalde tussen 1921 en 1931 19,1 miljard mark aan reparaties, in dezelfde periode vloeide er 27 miljard aan – met name Amerikaans – krediet Duitsland binnen.
Een enorme kredietbubbel ontwikkelde zich, en, zoals dat gaat met kredietbubbels, op een gegeven moment liep deze ook weer leeg. Toen eind 1928 de geallieerden geïrriteerd raakten over de voorkeursbehandeling van private crediteuren en er discussie ontstond over aanpassing van het Dawes-plan begonnen de kapitaalstromen rechtsomkeert te maken. De pleuris brak pas echt goed uit toen in 1929 de Amerikaanse beurs in elkaar donderde.
Het is beangstigend dat het politieke midden eigenlijk geen serieus antwoord meer heeft op de meest acute economische problemen binnen Europa
Om het vertrouwen van buitenlandse crediteuren te herwinnen moest Duitsland de handrem aantrekken. Bezuinigen, bezuinigen, bezuinigen, was het credo. Duitsland, dat na de val van de regering in 1930 onbestuurbaar was geworden, werd per decreet geregeerd door Heinrich Brüning, beter bekend als ‘de Hongerkanselier.’ Via noodverordeningen wist Bruning in samenspan met de bejaarde rijkspresident Hindenburg de belastingen te verhogen, de salarissen te korten en de werkloosheidsuitkeringen te verminderen.
Democratisch was het niet, maar als het volk het voor het zeggen had gehad, dan zou wat ‘objectief’ verstandig was niet mogelijk blijken. Bovendien, zelfs de reguliere oppositie had geen beter antwoord. Ook Rudolf Hilferding, de voormalig minister van Financiën voor de sociaal-democratische SDP, steunde het bezuinigingsbeleid van kanselier Brüning. Economische crises waren een onvermijdelijke en ongeneesbare kwaal van het kapitalisme, dacht de marxist.
Tegen 1932, toen de – zoveelste – verkiezingen werden georganiseerd, was de Duitse werkloosheid gestegen van 7,5 procent begin 1929 naar ruim 30 procent. De industriële productie was in dezelfde periode met ruim 42 procent gedaald. Het was in dit beroerde economische klimaat dat de nazi’s electoraal succes begonnen te behalen. Avraham Barkai merkt in zijn boek over nazi-economen op dat alle plannen om de werkgelegenheid te bevorderen via – al dan niet verhulde – overheidsuitgaven van extreem-rechts kwamen, niet van links. ‘Onze economie lijdt niet aan een gebrek aan productiemiddelen, maar aan een gebrek aan het gebruik van onze productiemiddelen,’ zo was in het Wirtschaftliches Sofortprogramm van de nazi’s te lezen.
Het Sofortprogramm pleitte onder meer voor rechtstreekse banenschepping, nationalisering van de financiële sector en monopolies en autarkie. Een boodschap die ingang vond bij de miljoenen werkloze Duitsers en de middenklassers die hun lonen zagen dalen onder druk van het grote ‘reserveleger van werklozen.’ De grootschalige werkloosheid hielp Adolf Hitler enorm bij zijn electorale successen. De Duitse economisch historicus Christian Stogbauer laat op basis van regionale gegevens over werkloosheid en nazi-aanhang zien dat voor elk procentpunt werkloosheid de nazi’s 0,79 procent meer stemmen kregen. ‘Wat zou er zijn gebeurd als Duitse regeringen, economen en beleidsmakers zich eerder hadden verlost van de ketenen van de oude economische theorieën?’ vraagt ook historicus Barkai zich af.
Het is deze geschiedenis waar ik aan dacht bij de Europese verkiezingsuitslag, waarin extreem-rechts fors won. Nee, de politieke disfunctie is lang niet zo groot als in Weimar-Duitsland. Goddank. Maar het blijft wel beangstigend dat het politieke midden eigenlijk geen serieus antwoord meer heeft op de meest acute economische problemen binnen Europa, op de mensonterende werkloosheid en de stagnerende levensstandaard.
Laat de coalitie van verstandige mensen haar heilzame werk maar doen, wacht rustig af en het zal goed komen: dat is ongeveer het antwoord. Hoewel menigeen staat te juichen bij de lichtpuntjes die er zijn, blijft het feit: sinds de jaren dertig is er geen tijd meer geweest dat we zulke lange economische stagnatie hebben meegemaakt. En dat is een vette onvoldoende. Zo’n business as usual-mentaliteit van het politieke midden kweekt politiek extremisme.
Deze column verscheen ook in De Groene Amsterdammer.