Ouders sterven, hun spullen blijven. En die bieden soms broodnodige troost
Een oud vest, een grammofoonplaat, een asbak: alledaagse voorwerpen worden bijzonder wanneer je ze erft van een dierbare. Niet alles kun je bewaren, maar sommige spullen overleven – omdat ze een kapstok zijn voor herinneringen aan die laatste ouder.
Over spullen van een laatste ouder die hen dierbaar zijn, schreven mij veel lezers. Emma: ‘Het eerste boeddha-beeldje dat mijn moeder van haar zussen had gekregen en nog steeds op mijn bureau staat.’ Christine: ‘De asbakken van mijn vader die hij bewaarde, ook al rookt hij al lang niet meer.’ Nini: ‘Het mandje dat mijn moeder al voor mijn geboorte gebruikte om de aardappelen te schillen. Met daarin de krant die mijn vader erin heeft gedaan, de laatste keer dat hij in staat was aardappelen uit de kelder te halen.’
De laatste ouder is gestorven. Het leeuwendeel van zijn of haar bezit is geruimd want ‘je kunt niet alles bewaren’, schrijft Christine. Maar sommige spullen overleven. Ze mogen blijven. Ze worden gekoesterd. Spullen die aan een overleden vader of moeder doen denken – misschien is dat wel het hiernamaals.
Sommige spullen roepen nu eenmaal herinneringen op. Als vanzelf. Onverwacht. De herinnering is een hond die gaat liggen waar hij wil, schreef Cees Nooteboom in zijn roman Rituelen. Zo wordt een vest opeens een stukje moeder, die grammofoonplaat een partje jeugd, een met verf bespikkelde broekriem een flinter vader.
De ideale kapstok voor herinneringen
‘Spullen hebben iets heel ontroerends’, zei schrijver Connie Palmen in 2016 in een uitzending van De Wereld Draait Door. ‘Als je ooit het huis van je ouders hebt moeten leegmaken of het huis van een geliefde die gestorven is, dan weet je hoe diep ontroerend spulletjes zijn. Ik weet niet of ik in huilen ga uitbarsten bij een oogpotlood, maar het kan zomaar gebeuren.’
Cultuurfilosoof Maxim Februari viel haar bij in een column in NRC Handelsblad. ‘Zo is het. In oogpotloden en theekopjes zie je werelden die op het punt staan te vergaan, eeuwen die achterblijven in de geschiedenis. Ze ijlen nog na in de spullen, voordat ook die kapot vallen of sleets raken, vermolmen, op de mesthoop belanden. Niets brengt de vergankelijkheid zo dichtbij als een nagelaten knopendoos, een aardappelschilmesje.’
Spullen zijn de ideale kapstok voor herinneringen. De aanblik is voldoende om weer de vreugde te voelen van een onbekommerde kindertijd. De pijn van een hartverscheurend misverstand. De stille harmonie van een zomeravond in de tuin.
De Chinese kunstenaar Song Dong schreef in 2011 op Moederdag een brief aan zijn overleden moeder. Die begint zo: ‘Lieve mam, de dingen die je ons hebt nagelaten zijn het hart en de ziel van onze familie geworden. Ze laten ons voelen alsof je nog steeds bij ons bent. Toen we door je spullen heen gingen, ontdekten we een spijkerjack, dat je droeg toen je in de jaren zeventig naar een kamp voor “heropvoeding door arbeid” werd gestuurd. Dertig jaar geleden was het al oud en bevlekt met verfspetters. Maar je hebt het bewaard. Toen ik het aantrok, voelde ik je nabijheid, alsof dat jasje op de een of andere manier nog steeds je lichaamswarmte, je wijsheid en je geest vasthield.’
Maarten Biesheuvel en het tasje van zijn moeder
Een laatste ouder is nooit helemaal verdwenen, zolang een kind nog spullen van haar of hem bezit en bij het zien aan die laatste ouder denkt. Een hartverscheurend voorbeeld van de troost die spullen kunnen bieden, zag ik in een documentaire uit 1992 over schrijver Maarten Biesheuvel. Geboren in 1939, gestorven in 2020. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw was hij een veelgelezen auteur van korte verhalen. Hij was manisch depressief.
In het fragment zien we hem in zijn houten huis in Leiden, waar hij woont met zijn vrouw Eva Gütlich en een meute katten. Hij zit op een stoel in zijn werkkamer en hij spreekt traag, slepend, niet altijd goed verstaanbaar, waarschijnlijk onder invloed van medicijnen. Op de wand achter hem wemelt het van knipsels, waaronder portretfoto’s van Kafka en Tsjechov. Biesheuvel legt uit: ‘Die spullen op mijn kamer hier, die komen allemaal van mijn vader en moeder. Die stoel waar ik in zit, daar heeft mijn moeder twintig jaar in gezeten. Ze is zelfs in deze stoel gestorven.’
Als ik bang ben – besta ik wel, besta ik niet? – dan pak ik dit tasje
‘En het mooiste wat ik heb’, vervolgt hij, ‘is een tasje van mijn moeder. Met alle spullen er nog in.’ Hij pakt het tasje, houdt de groene handtas omhoog en sluit hem in zijn armen. ‘Dit is het tasje van mijn moeder. En als ik nu heel erg bang ben, ik ben nooit in werkelijkheid bang, maar als ik gewoon bang ben – besta ik wel, besta ik niet? – dan pak ik dit tasje.’
Hij houdt de tas wijd open op zijn zijkant, zodat wij de inhoud goed kunnen zien. ‘Alles, alles zit er nog in’, zegt hij.
Hij kijkt nog eens in de tas, mompelt iets over wat daar allemaal in zit: pepermuntjes, een reep chocolade, eau de cologne om haar voorhoofd te deppen. Hij krijgt opeens een idee: ‘Ik kan een Rangetje nemen.’ Dat is een ouderwets zuurtje met de merknaam Rang. ‘Of zal ik een pepermuntje nemen? Doe maar een Rangetje. Lief moedertje, moeder is dood en ik leef nog.’ (...) ‘Ik hoop dat ik een zoon heb die ook iets van mij bewaart.’
Hij vist een Rangetje uit de tas, pulkt het kleverige papier van het gele snoepje, twijfelt even.
‘Of zal ik het bewaren? Ik doe het toch.’ Hij legt het zuurtje op zijn tong, laat het daar even liggen, mond geopend. Dan laat hij de snoep zijn tong af glijden en sabbelt verlekkerd, duidelijk hoorbaar.
Vier bijzondere erfstukken
Van de 66 erfenisverhalen die lezers me toestuurden, gaat bijna de helft in elk geval gedeeltelijk over een of meer voorwerpen die de laatste ouder hun naliet, en die belangrijk voor hen zijn. Aan vier van die bijdragen geef ik graag ruim baan.
De studentenstoel
Liesbeth was 14 toen haar ouders scheidden. Opeens was vader uit haar leven verdwenen. Ook toen ze nog jong was, had ze hem niet vaak gezien. ‘Maar als hij er was’, schrijft Liesbeth, ‘dan las hij ons op koude winteravonden voor uit Nils Holgersson en De kinderen van de Grote Fjeld en Ze verdrinken ons dorp. Hij zat naast de kachel in zijn stoel, die nog uit zijn studententijd stamde en wij, de vier kinderen, schaarden ons op onze kleine stoeltjes eromheen.’
Na de scheiding vereenzaamde haar vader. Toen hij stierf, wilden Liesbeth en haar zusje allebei zijn studentenstoel. Ze lootten en Liesbeth won. ‘De stoel staat nu bij mij in de kamer’, schrijft ze, ‘en als de kleinkinderen op bezoek zijn, lees ik hen voor en vertel dat hun overgrootvader dat ook voor mij deed, toen ik zo klein was als zij nu zijn. Alleen lees ik niet meer voor uit Nils Holgersson, maar uit Pluk van de Petteflet, want dat boek heb ik ook van mijn vader geërfd. Het brengt het beeld van mijn vader even terug, zittend bij de warme kachel, toen de wereld nog veilig was.’
De Zaanse klok
‘Wat mij het diepste heeft geraakt tijdens het opruimen van het appartement van mijn moeder’, schrijft Marjan, ‘was het bewust stilzetten van de klokken. Wekenlang bleef ik de twee klokken optrekken: de langzaam tikkende kopie-comtoise die ergens in de jaren tachtig bij een rondleiding in een tinfabriek was gekocht, en de sneller tikkende Zaanse klok, die vanaf mijn zevende als eerste klok van mijn ouders in de woonkamer hing. Door het stilzetten was mijn moeder definitief niet meer “thuis”. Ik vond dat een heftig moment, maar tegelijkertijd was het het juiste moment.’
‘Tijdens de lange weken van in mijn eentje in haar appartement bezig zijn’, vervolgt ze, ‘was ik vaak juist niet aan het opruimen: dan ging ik na binnenkomst enkel zitten. Ik zat dan in “mijn” vaste stoel, naast die van haar. Ik keek naar buiten, of naar haar woonkamer, en was enkel aanwezig. Het tikken van de klokken was geruststellend, bekend, en het verankerde mij. Dat tikken was er altijd geweest thuis. Toen mijn vader nog leefde, tikten en sloegen en belden en speelden zeker zes klokken, want hij kon moeilijk weerstand bieden aan de aanschaf van nog een exemplaar.’
‘Maar die eerste (destijds splinternieuwe) Zaanse klok bleef de meest speciale waar veel herinneringen aan vastzaten, vooral omdat deze was gekocht van een bescheiden geldbedrag dat mijn moeder had gekregen van haar ouders. Mijn opa was trots dat mijn ouders ervoor hadden gekozen zo’n mooie klok te kopen van zijn gift.’
‘Nadat ik de klokken had stilgezet, was het appartement ineens doodstil, leeg, en een opslagplaats van spullen geworden, in plaats van het huis van mijn moeder. Dus nam ik de Zaanse klok mee, hing deze zorgvuldig aan mijn muur, en trek hem nu elke paar dagen op. Het tikken is naar mijn smaak eigenlijk wat snel, qua tempo had ik liever de comtoise gehad, maar met deze Zaanse klok heb ik mijn moeder een beetje bij mij thuis gebracht. Voorheen tikte hij de dagen van mijn moeder weg, nu die van mij. Klinkt dramatisch, maar is het niet. Het is een verbinding van verleden met heden middels een geluid dat ik bijna mijn hele leven heb gehoord.’
De kast
‘Mijn moeder had een pronkkast’, schrijft Rinie. ‘Haar grote trots. Ze had er lang voor gespaard. Erin stonden haar serviesjes, schoteltje voor schoteltje verzameld, wat zilveren voorwerpen, een enkel erfstuk, een fotootje van ons, haar twee kinderen.’
‘Toen ze vasculaire dementie ontwikkelde, is ze tweemaal verhuisd. Eerst naar het verzorgingstehuis, daarna naar het verpleeghuis, waar ze intern nog een keer verhuisde.’
‘Bij elke verhuizing was het eerste dat ze vroeg: “Kan de kast mee?” “Ja, mam, daar is ruimte genoeg voor.” Door haar vergeetachtigheid kwam die vraag vaak. Het was fijn om haar iedere keer te kunnen geruststellen. Als de kast, met inhoud, eenmaal in haar nieuwe kamer stond, voelde ze zich weer snel thuis.’
‘Na haar dood kregen we een week de tijd om de kamer in het verpleeghuis te ontruimen. We moesten snel handelen. “Wat doen we met de kast?” was een dagelijks thema. Niemand van ons had ruimte in huis voor die kast.’
‘Het was midden in de zomer. Geen kringloop of liefdadigheidsinstelling had tijd om meubels op te halen. Uiteindelijk heb ik een bedrijf moeten betalen om de laatste meubeltjes op te halen, inclusief de kast.’
‘Nog vaak denk ik aan die belofte (de kast blijft in de familie) aan mijn moeder die ik niet heb kunnen waarmaken. Sorry mam.’
Een lila fleecevest, een gebloemde pyjamabroek
‘Herstellend van een operatie’, schrijft Alice, ‘draag ik het lila oversized fleecevest van mijn moeder (overleden in 2004) en de gebloemde zijden pyjamabroek van mijn schoonmoeder (overleden in 2018). Straks gesp ik de riem van mijn vader (overleden in 1996) weer dicht op mijn spijkerbroek.’
‘Kijk ik om me heen, dan staat daar de platenverzameling van mijn ouders met balkanmuziek uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. En achter de kastdeuren bevinden zich alle bijbehorende foto’s, dia’s en dagboekverslagen. Omringd door spullen uit erfenissen, van meerdere generaties en familietakken, voel ik me rijk.’
‘Het belangrijkste over het erven van spullen dat me is bijgebleven, was de uitspraak van mijn moeder, mijn laatste ouder: “Ik wil wonen tussen de spullen die me dierbaar zijn, het spijt me voor je dat het zo veel is. Maar weet dat jij ermee mag doen wat je wilt.”’
Voor sommige spullen geldt: bewaren dus.