Rond mijn dertigste werkte ik in Antwerpen in een nachtopvang voor dakloze mensen met een verslaving. Er sliepen zestig tot tachtig mensen, bij veel van hen was de misère al vroeg in het leven begonnen. Waar je wieg staat doet ertoe – dat jeugdzorg en andere instanties niet in staat bleken hen te helpen, evenzeer.

Officieel was ik hun begeleider, al zag ik mezelf liever als gastheer. Dat hield in: ‘gasten’ ontvangen, spuiten uitdelen en aluminiumfolie scheuren om heroïne op te branden. Voordat ze gingen eten, zetten ze nog snel een shotje. Daardoor kon het gebeuren dat iemand boven zijn soep in slaap viel. Dan was het mijn taak om het hoofd naar boven te trekken, de soepkom opzij te schuiven en het hoofd op tafel te leggen. 

Ik draaide diensten van zeven uur ‘s avonds tot acht uur ‘s ochtends. Na zo’n dienst fietste ik naar de universiteit. Een rit van maar zes minuten, maar het was een overgang van de wereld van de hooplozen naar de wereld van de hoopvollen. 

Er zaten zestig tot tachtig studenten in de collegezaal bij wie het geluk vaak al vroeg in het leven was begonnen. Waar je wieg staat doet ertoe – en dat ze ooit bij de nachtopvang zouden moeten aankloppen, leek me onwaarschijnlijk.

Zelf ben ik opgegroeid in een wereld zonder hoop. Maar nu, vele frustraties en oorlogen met mezelf later, behoor ik ogenschijnlijk tot de hoopvollen. Ik haalde een masterdiploma en verdien goed brood.

Toch heeft de afstand tussen de wereld van de ‘hoopvollen’ in de collegebanken en de ‘hooplozen’ in de nachtopvang me niet meer losgelaten. Hoe kan het dat die twee werelden zo dicht bij elkaar liggen maar zo ver van elkaar af staan? En wat betekent het dat de hoopvollen bij politicologie worden klaargestoomd voor banen waarin ze beslissen over de hooplozen – die ze niet ontmoeten, laat staan leren kennen? 

Het beeld dat we van elkaar hebben klopt niet

Aan de hooplozen-kant van de kloof bestaat het beeld van stroperige Haagse beleidstorens, gevuld met ambtenaren die weinig doen voor veel geld. Vroeger dacht ik er ook zo over. Nu ik er zelf werk, heb ik dat beeld moeten bijstellen.

De overgrote meerderheid in die torens heeft uiterst goede bedoelingen, werkt hard en zorgvuldig. Tuurlijk gaat er van alles fout, maar hun taak is dan ook erg complex en ze kunnen het nooit voor iedereen goed doen.

Problematischer is het beeld in de omgekeerde richting. Mensen in een kwetsbare positie zijn ontzettend afhankelijk van overheidsbeleid. Des te belangrijker dat dit beleid niet gestoeld is op verkeerde aannames. 

Neem preventie. Het voorkomen van obesitas, hart- en vaatziekten en diabetes kan eraan bijdragen dat ons zorgstelsel betaalbaar blijft. Deze ziekten komen het meeste voor bij mensen die laag op de sociaal-maatschappelijke ladder staan. Bij beleidsmakers, maar ook het bredere publiek, klinkt het dan dat ‘arme mensen ongezonde keuzes maken’.

Ik vraag me af of dat wel klopt.

Als je geen rotdag, maar een rotleven hebt

Stel, je hebt je vanochtend verslapen. In de trein moet je staan en op kantoor ben je te laat voor een belangrijke meeting. De rest van de dag zit je niet lekker in je vel en wanneer die ene vervelende collega een rotopmerking maakt, is de maat vol.

Onderweg naar huis hoor je dat je kind heeft gevochten op school en eenmaal thuis ligt er een blauwe enveloppe op de deurmat. De aanslag: zevenhonderd euro. Als je man thuiskomt, blijkt die de boodschappen te zijn vergeten. Spaghetti dan maar, maar die brandt aan. 

Als je kinderen in bed liggen, trek je een reep chocola en een fles wijn open. Niet de meest gezonde keuze, maar dan kun je tenminste je hoofd een beetje leegmaken. Morgen een nieuwe dag met nieuwe kansen en betere beslissingen. 

We kunnen in dit verhaal collega’s vervangen door bijstandsambtenaren, de school van de kinderen door de jeugdzorg, de man door een vechtscheiding, de belastingbrief door zeven aanmaningen en twee boetes en de aangebrande spaghetti door een halfleeg pakketje van de voedselbank.

En dán weet ik niet of wijn en chocola nog voldoende zouden zijn om geloof te hebben in morgen, als een nieuwe dag met nieuwe kansen.

Dat in zulke deprimerende situaties gezond gedrag niet bovenaan de prioriteitenlijst staat, moge duidelijk zijn. De vraag is echter of dat betekent dat de persoon in kwestie ongezonde keuzes maakt. Doet die niet gewoon wat we allemaal doen, maar dan net wat heftiger? Simpelweg omdat ook de context heftiger is: een rotleven in plaats van een rotdag?

Wie wil beledigende broccoli voorschotelen?

Een stoomcursus beleidmaken: een groepje ambtenaren werkt de preventieaanpak uit in een beleidsplan. Er volgt een ‘preventieakoord’ met daaraan gekoppeld preventiegeld. Wijken waar de sociaal-economische indicatoren in het rood staan komen als eerst aan de beurt. Daar worden dan ronde kennistafels georganiseerd, waar beleidsmedewerkers, bestuurders van stichtingen, goedbetaalde zzp’ers en ‘beroepsverbinders’ aan deelnemen. De rol voor mensen uit de wijk is miniem. Iemand aan de kennistafel komt logischerwijs met het idee van gezonde voeding als een wezenlijk onderdeel van preventie – daar kun je niet tegen zijn.

De uitvoering van goedbedoeld beleid vanuit de systeemwereld van de hoopvollen kan wereldvreemd overkomen bij hooplozen

Zo gezegd, zo gedaan. Er komt een plan om in de lokale achterstandsschool kinderen te onderwijzen over broccoli en pastinaak. Wat men zich niet realiseert is dat veel van deze kinderen In plaats van een beledigende les over broccoli hebben zij meer behoefte aan een bakje yoghurt met een banaan. Dat is gezond én kan gegeten worden. 

Punt is dat de uitvoering van goedbedoeld beleid vanuit de systeemwereld van de hoopvollen, wereldvreemd kan overkomen bij hooplozen. Zeker wanneer het niet aansluit bij de behoeften. Wat een logische interventie lijkt, kan dan snel uitgroeien tot een beledigende of zelfs vernederende uitvoering.

Eenmaal poetsvrouw, altijd poetsvrouw?

Nu ik tot de hoopvollen behoor, krijg ik veel vaker dan vroeger de mogelijkheid om mezelf verder te ontwikkelen. Als ik een proefschrift wil schrijven, kan ik fondsen aanschrijven om weer vier jaar verder te kunnen. Misschien wil mijn werkgever me ook een handje helpen.

Wat ik me afvraag: is het momenteel niet gewoon wie al heeft, krijgt nog meer? En: hoe lager de functie, hoe groter de kans dat ze voor eeuwig is?

De poetsvrouwen aan de universiteit en in de beleidstorens blijven dezelfde. Niemand vraagt hen of zij betaald een hbo-opleiding willen doen, of ze vrije uren willen krijgen om te kunnen studeren. Terwijl je zou kunnen zeggen: de maatschappelijke winst van een hbo-opleiding voor de poetsvrouw is vele malen hoger dan die van een doctorstitel voor een hoogopgeleide als ik. Niet dat elke poetsvrouw hbo moet gaan doen, maar het wordt haar simpelweg niet gevraagd. 

Poetsvrouwen moeten zelf hun weg naar omhoog weten te maken. Maar ook daar wringt de schoen: voor diegenen die op eigen houtje de klim weten te maken, is het verschil tussen vroeger en nu gigantisch.

Ze zullen als ex-hooploze een nieuwe wereld binnenkomen. Die van de hoopvollen. Een wereld met heel veel mensen die wat hun levensloop betreft heel erg op elkaar lijken. Mensen met eigen gewoontes, eigen taal, eigen overtuigingen en eigen normen en eigen waarden. Sociale stijging betekent dan: terechtkomen in een permanent verandertraject.

Zulk opklimmen kan niet alleen het individu, maar ook de maatschappij veel opleveren. Wat zou er gebeuren als iemand die lang poetsvrouw is geweest over de ontwikkelbudgetten in organisaties gaat? Wat zou er gebeuren als iemand uit een achterstandswijk zelf gezonde voeding zou promoten? 

De hamvraag is dan: hoe zorgen we dat ervaringen uit de wereld van de kwetsbaren, ook in de wereld van de beleidsmakers gehoord worden?

Waar het nu nog te vaak misgaat

Als er nu in een achterstandswijk onderzoek wordt gedaan, wordt de onderzoeksvraag geformuleerd door onderzoekers. Meestal vanachter een bureau. Dat klinkt logisch, maar wat onderzoekt zo iemand dan? Wat voor de mensen in de wijk van belang is, of wat voor de researcher van belang is? 

En waarom praten beleidsmakers nog steeds over mensen, maar zo weinig met mensen? Dat terwijl het misschien zes minuten fietsen is om in een andere wereld terecht te komen. De wereld waar we beleid voor maken of een mening over hebben.

Wanneer ik dit benoem, zijn de reacties veelal dezelfde. De professionals komen al tijd tekort, dus kunnen ze niks veranderen. De mensen over wie het zou moeten gaan, kunnen niet meepraten op het gewenste niveau.

We weten het wel, maar het is allemaal moeilijk, moeilijk, moeilijk. 

Kijk naar mensen in plaats van problemen

Als beleidsmakers ervaringskennis serieus willen nemen, zullen ze er tijd voor moeten vrijmaken en moeten zorgen dat mensen kunnen meepraten. En dan bedoel ik vanaf het prille begin. Geen plan voorleggen, maar samen plannen maken. Dat vergt dat degenen voor wie beleid bedoeld is, benaderd worden als mens en niet als probleem. Niet als vertegenwoordigers van de groep ‘die domme keuzes maakt’. 

Gelijkwaardigheid kunnen we alleen bereiken als we bereid zijn ons eigen mens- en wereldbeeld los te laten. Dat kan schuren, want dat betekent ook dat de homogene groep hoopvollen niet langer alleen kan varen op professionele of wetenschappelijke kennis. Ook ervaringen doen ertoe, en die kunnen soms op gespannen voet staan met jarenlange aannames en vooroordelen. 

Maar hoe kunnen beide soorten kennis – cognitief en ervaring – elkaar gaan aanvullen?

Ervaringen als tweede taal op je cv

De enige optie is momenteel hopen dat er hooplozen zijn die zichzelf tegen alle verwachtingen in omhoog weten te werken. Die met een diploma door het toegangspoortje van het ‘mogen meedoen’ springen. Maar voor hooplozen is het meedoen binnen de wereld van de hoopvollen een uitdaging van jewelste. Zij moeten het ook nog eens zien te kunnen

Daarmee komt de verantwoordelijkheid volledig bij het individu te liggen. Terwijl het hier in principe gaat om een diversiteitsvraagstuk: hoe kun je naast bestaande structuren – zoals diploma’s – andersoortige kennis in je organisatie brengen? Want als de voorbeelden één ding duidelijk maken, is het dat wetenschappelijke en professionele kennis onvoldoende blijken om aansluiting te vinden bij de leefwereld van kwetsbare burgers. Daarvoor is de kloof tussen hoopvollen en hooplozen te groot geworden.

Steeds vaker is er aandacht voor ervaringsdeskundigen. En die aandacht is nodig. Toch blijft dat maar al te vaak een aparte rol waarbij iemand zijn verhaal mag vertellen en dan bedankt wordt met een cadeaubon.

Met vertellen van verhalen alleen gaan we er lang niet komen. Het gaat erom dat ervaringen als een volwaardige kennisbron in de organisatie worden binnengebracht. Als noodzakelijk tegengewicht aan de diplomademocratie en het homogene mens- en wereldbeeld binnen de wereld van de hoopvollen.

Als twee talen spreken een pré is op een cv, waarom is het hebben van ervaringen als subject van beleid dat dan niet? Waarom rekruteren we geen mensen op basis van ervaringen én screenen we hun competenties?

Van daaruit kunnen we hen dan helpen met de persoonlijke ontwikkeling én het opbouwen van een nieuwe toekomst. Oftewel, kunnen we de poetsvrouw niet het ontwikkelbudget geven dat aan mij als hoogopgeleide is voorbestemd? Zo brengt zij immers ervaringen mee die kunnen bijdragen aan beleid dat dichter staat bij de mensen om wie het gaat.

Indien we voor de meest kwetsbaren onder ons de wereld écht willen veranderen, is het aan ons, de hoopvollen, om hun wereld te leren interpreteren. Hun ervaringen kunnen ons daarbij helpen. 

Misschien was ik ooit voorbestemd om soepslaper te worden. Ik heb geluk gehad en geleerd me uit te spreken, en heb zo mijn ervaringen in dit verhaal weten te stoppen. Sterker nog, velen van jullie hebben betaald om dit artikel van mij te lezen. Nu mag ik blijkbaar meedoen, hoor ik erbij. Dat terwijl ik verdomd goed weet dat toen ik bij de hooplozen behoorde, je me geen vijftig cent gegund zou hebben.

Deze tekst is geïnspireerd op de die ik bij Movisie uitsprak.

Over de beelden Delfshaven in Rotterdam is een van de vele wijken in Nederland waar mensen met verschillende sociaal-economische achtergronden leven. Lang werd het gezien als een achterstandswijk. Maar zoals in vele stedelijke wijken wordt wonen er duurder, en komen er meer welgestelden. Zo raken twee voorheen gescheiden werelden elkaar meer en meer.

Fotograaf Florian Braakman woont in Delfshaven en legt de wijk al sinds 2013 vast. Hij onderzoekt in zijn foto’s wat ‘buurt’ en ‘gemeenschap’ betekenen. Hij legt het dagelijks leven vast, vol elementen die herkenbaar zullen zijn voor iedereen die woont of verkeert in wat Tim ‘S Jongers de wereld van de ‘hooplozen’ noemt – maar wat meer een gemengde wereld wordt.

Braakman zoekt naar wat buurtgenoten met elkaar verbindt, omdat daar volgens hem lessen te leren zijn. Juist waar de gemeenschap het duidelijkst aanwezig is, hebben die ontmoetingen plaats waar Tim ‘S Jongers voor pleit, en wordt het beeld dat we van elkaar hebben vollediger en juister.

(Rasheed Vlijter, beeldredacteur)
Bekijk hier het werk van Florian Braakman

Lees ook:

De term ‘energiearmoede’ verhult het werkelijke probleem: structurele armoede Bij armoede-taylorisme wordt het grote structurele probleem dat (dreigende) armoede is opgeknipt in verschillende behapbare armoedeproblemen, met elk hun eigen kenmerken. Het spreken over bijvoorbeeld energiearmoede, mobiliteitsarmoede en bewegingsarmoede krijgt dan de overhand op het grotere collectieve probleem dat (dreigende) armoede is.
Lees mijn column