‘BEN JE ER nog?’ 

De stem van een vrouw. Die vrouw… ze klinkt ver weg, alsof ze zich in een aanpalend vertrek bevindt… die vrouw zou heel goed mijn vrouw kunnen zijn. Wie anders zou willen weten of ik er nog ben? 

Of versta ik haar niet goed? Gaat haar vraag onder in elektronisch gerasp en het gerommel van een echo? In elk geval willen haar woorden maar niet dichterbij komen. Het is alsof ze mij belt over een uitklappende lijn, zoals je die vroeger wel eens kon hebben vanuit Curaçao of een ander overzees buitenland – of klappen telefoonlijnen er tegenwoordig niet meer uit?

‘Ben je er nog?’

Die stem — het is wel degelijk mijn lief. Ze klinkt alsof ze ergens van geschrokken is. Er zal toch niets zijn…

Nog eens vraagt ze of ik er nog ben.

Wat een rare vraag, eigenlijk. 

Natuurlijk ben ik er nog. Waar zou ik anders moeten zijn? Ik ben alle dagen thuis en ga nergens meer heen, dat weet ze toch? Of wil mijn lief van me weten of ik er wéér ben, en is ze niet bezorgd maar pissed – zoals dat gaat wanneer je al een heel leven met elkaar hebt doorgebracht en daar af en toe, op kwaaie dagen, wel wat moe van wordt.

Dat je denkt: is dit het nou? 

In haar vraag, die in dat geval geen vraag is maar een sarcastische vaststelling, ligt het verzuurde verwijt besloten dat ik er weer eens vandoor was, op de dool en aan de zwier met een ander lief, hierheen, daarheen… of voor de krant ‘achter het nieuws’ aan, als een kind dat meehobbelt met de fanfare en de majorettes, en alles vergeet, alles uit zijn handen laat vallen… waarna ik vroeg in de ochtend – de zon is net wakker – katterig en vol diep berouw, maar daarom nog niet minder uit al mijn poriën stinkend naar drank en tabak, met hangende pootjes thuisgekomen ben. 

‘Ha, ben je daar weer.’ 

Nee, dan heb ik toch liever dat ze mij vraagt of ik er ‘nog’ ben. De milde variant. Passend bij een faux pas die nog goed te maken valt. Die weggelachen kan worden. Ze zou, bijvoorbeeld, gevraagd kunnen hebben of ik ‘er nog was’, nadat ik al te opzichtig veinsde naar haar te luisteren terwijl ik met mijn kop bij een verhaal was dat niet wilde vlotten.

‘Ben je er nog?’ vraagt ze nog eens, nu zomaar zeldzaam dichtbij voor onze leeftijd. Het is alsof ze naast me hurkt. 

Helder. Bezorgd.

In haar vraag hoor ik geen enkel sarcasme meer. Ze vraagt wat ze vraagt omdat ze bang is dat ik weg ben, en niet meer terug zal komen, ook al kan ik dat niet rijmen met het langzaam opklarende besef dat ze toch heus naast mij zit.

Het was een donderdagochtend in oktober. De schuifpui naar de herfst stond open. In de achtertuin hing een van de fruitbomen nog barstensvol uitzinnig rode appels. Met een goede vriend uit het dorp dronken we aan de eettafel koffie – dat deed je toen nog; enkele weken later zouden we elkaar beloven binnen te blijven om pas weer uit ons isolement tevoorschijn te komen wanneer het gevaar geweken was. 

De tweede golf liep af. 

We zagen niet aankomen dat we ons opnieuw als timide kluizenaars zouden opsluiten, dat we zelfs onze beste vrienden zouden mijden – bang om hen aan te steken, en nog banger om zelf het virus op te lopen. We hadden nog niet door hoezeer de pandemie ons leven zou ontwrichten, en dat we alleen nog de deur zouden uitgaan als het echt niet anders kon. We wilden het niet zien, de derde golf die eraan zat te komen, zo gretig geloofden we dat het ‘over’ was, zo onverbeterlijk optimistisch waren we.…

Onbekommerd keken we vooruit, naar de dag waarop ‘het nieuwe normaal’ – dat met zijn lockdown, huidhonger en quarantainemaatregelen in niets leek op wat wij altijd normaal hadden gevonden – plaats zou maken voor ‘een beter normaal’, een ‘normaal 2.0’. 

Met onze vriend bespraken mijn lief en ik aan tafel de vaste standplaats voor een stacaravan aan de Lek, waarop hij en zijn vrouw beslag hadden weten te leggen. Vanaf hun plek hadden ze vrij uitzicht over de brede rivier. Ze keken op het noordwesten. De zonsondergangen waren fenomenaal, hoorde ik hem zeggen. 

Mijn lief was net begonnen aan het verhaal over een bedeesde anesthesioloog en diens aandoenlijke schriftje, toen ik duizelig werd, licht in mijn hoofd, en… 

Zou ik niet beter even gaan liggen? 

Mijn koffie had ik koud laten worden. Veel had ik niet gezegd, maar dat was voor mijn doen niet ongebruikelijk. Praten, verstaanbaar praten, valt mij af en toe dermate zwaar dat ik liever luister, en zwijg.

Of dat duizelen daadwerkelijk iets had aangekondigd en ik daarom overwoog even te gaan liggen? 

Ik zou het niet met zekerheid durven zeggen.

Wat mijn lief vertelde over die anesthesioloog en zijn schriftje? 

Ik ben het kwijt. 

Waarom dat schriftje nou precies zo aandoenlijk was?

Allemaal weg.

‘Ben je er nog?’ vroeg mijn lief.

Iets duurde even. Het zal de tijd zijn geweest.

‘Ja hoor’, zei ik, alsof ik mij betrapt wist. Maar waarom zat ze nou op de grond? Zocht ze iets? Had ik weer eens een glas omgestoten dat in duizend fragmenten uiteen was gespat? 

Ook de vriend van de stacaravan en de zonsondergangen boven de Lek stond nu bij me. Wat had ik gedaan? Had ik iets lomps gezegd? Pas toen hij zich bukte, begreep ik dat hij en mijn lief zich niet naar de vloer maar naar mij toe bogen. 

Ik zat. Op de grond. Op onze olifantgrijze, koele gietvloer. Hoe ik daar zo terechtkwam – ik had geen idee.

Ze hielpen me overeind en in de stoel. Ik kreeg een glaasje water. In de minuten die daarna verstreken, kon ik voetje voor voetje beredeneren dat ik gevallen was.

‘Ik was geloof ik een beetje duizelig’, zei ik. 

Het leek een bekentenis.

Wat er gebeurde, was dit.

We zaten aan tafel, ik nog wat stiller dan anders, toen ik mijn rechterarm in de lucht stak, zomaar, zonder duidelijke reden of bedoeling, en ik mijn lichaam strekte alsof ik mij schaamteloos uitrekte, zoals je in bed doet wanneer je net wakker bent. Door die houding kwamen de voorpoten van mijn stoel los van de grond en dreigde ik met stoel en al achterover te klappen. 

Mijn lief ving me op, net op tijd. Daardoor viel ik niet, maar gleed ik doodkalm, in slow motion, leek het wel – alsof de tijd zelf zich loom uitrekte –, van mijn stoel op de grond.

Van dat half-om-half-vallen herinner ik mij niets. Niet het trage glijden, niet wat ik erbij dacht en of ik nog iets zei. Evenmin wist ik nadien of ikzelf had geprobeerd mijn balans te hervinden of ten minste mijn val te breken. 

Niets ervan is me bijgebleven, behalve de beelden die naderhand aan de binnenkant van mijn oogballen verschenen. Beelden in het rauwe zwart-wit van de Rotterdamse fotograaf wiens naam me ook telkens weer ontschiet, hoe vaak ik ook opzoek hoe hij heette... Beelden die ik niet begreep, maar waarvan ik zeker wist dat ik ze had waargenomen toen ik viel: de wonderlijke spiraalgewijze omloop van het Guggenheim. 

Lang geleden had ik New York voor het eerst bezocht. 

Ik logeerde bij vrienden op Staten Island en nam elke dag de pont naar Manhattan. Daar hing ik rond. Liep eindeloos. En op een van die langgerekte dagen moet ik op Fifth Avenue in het Solomon R. Guggenheim Museum de omhooglopende galerij hebben gezien, de door Frank Lloyd Wright verpletterend vormgegeven oneindigheid.

Dat was niet voor niets geweest.

Het Guggenheim, had ik altijd geweten, zou me vast nog eens van pas komen. Als ik nadacht over doodgaan, bijvoorbeeld.

Artsen spreken van een ‘wegraking’. Dat is de onbedoeld poëtische term voor een kortstondig verlies van bewustzijn ten gevolge van een syncope, collaps of black-out. Het verschil tussen die drie medische begrippen lijkt zelfs voor artsen futiel. Leken noemen de oorzaak van een wegraking gemeenlijk een ‘flauwte’.

Het overkomt je als de bloedtoevoer naar je hersenen een moment of twee onvoldoende is. En het gaat vrij snel vanzelf weer over.

Weinig aan de hand dus, zou je denken. Totdat het beeld voor het eerst op zwart gaat en je lief je achteraf vertelt dat je zomaar van je stokje ging.

Hoe dat wegraken voelt?

Verhelderend. Je weet ineens: dit is het dus. Zo zal het gaan. Zo val ik straks uit mijn leven. Niets zal er ‘ten hemel opstijgen’, en zeker geen ziel. Geen helder licht aan het eind van een tunnel.

Je komt uit de lucht tuimelen.

Mijn sterven zal onhandig zijn. Slapstick. Een stomme film uit de tijd van Comedy Capers. Alsof je van een stoel afglijdt. Het is een dood waarmee ik kan leven.

De stem van een verre vrouw.

‘Ben je er nog?’

Even was ik weg.

Wáár ik was? Waarnaartoe?

Hierheen, daarheen. Achter de muziek aan.

Wie niet weg is, is gezien.

Story of my life.