Een kerstwens voor ná kerst: laten we elkaar helpen hoop te houden
Er is in Nederland een kloof tussen hen die hoop hebben en hen die de toekomst hooploos tegemoet treden. Dat hooploze gevoel is zó allesomvattend dat je die kloof nooit in je eentje kunt overbruggen. Daar heb je elkaar voor nodig.
Ieder einde markeert een nieuw begin. Nog maar een paar dagen en dan wensen we elkaar een gelukkig en voorspoedig nieuwjaar toe.
We zullen onze naasten en geliefden opzoeken en hopen dat het nieuwe jaar hun veel geluk en gezondheid mag brengen. Voor onszelf hopen we dat we het met onze goede voornemens langer dan een week uitzingen.
Kortom: de komende dagen zal de hoop op een betere toekomst een grote rol spelen. Want hoop doet leven.
Toch?
Hoop houden, hoop opgeven
Dit jaar schreef ik mijn eerste essay voor De Correspondent. Ik schreef over het verschil tussen de hoopvollen en de hooplozen. Zij die altijd hoop hebben gehad op een goed, gelukkig en gezond bestaan, en zij die dat niet hebben gehad.
Aan de basis van het essay stond een ervaring van zo’n tien jaar geleden. Ik werkte in Antwerpen bij een nachtopvang voor dakloze verslaafden. Ik had enorm het gevoel dat de samenleving de hoop in hen had opgegeven. Maar ook dat ze de hoop in zichzelf hadden opgegeven.
Als ik na mijn nachtdienst zeven minuten richting de universiteit fietste, zag de wereld er heel anders uit. Negentienjarigen die een hoopvol bestaan kenden en daar, op die universiteit, klaargestoomd werden voor een hoopvolle toekomst. Een toekomst waarin ze hun leven konden vormgeven zoals ze dat ongeveer voor zich zagen.
Die enorme kloof tussen de hoopvollen en de hooplozen wordt in Antwerpen geografisch min of meer weergegeven door de Italiëlei en de Frankrijklei: de wegen die de gebieden ‘voor’ en ‘achter’ het centraal station markeren. Typisch Antwerps is deze hoopkloof echter niet. In zowat elke Nederlandse gemeente brengt een korte fietstocht je van een hoopvol naar een hooploos gebied.
Armoede is draaglijk zolang men de hoop op een betere toekomst levend kan houden
Dat zie je aan het verdorde groen (als het er al is), de karakterloze huizen, de drukke verkeersaders die erlangs lopen, de gedateerde speelpleintjes (als die er al zijn) en de moedeloze blik van de bewoners. Hooploos in gevoel is vaak troosteloos in zicht.
Ook in andere stukken schreef ik over de hoopkloof, zonder die expliciet te benoemen. Bijvoorbeeld in mijn column ‘Het armoededebat moet vooral over niet-armen gaan’. Daarin zeg ik dat nu armoede een hot topic is we het vooral over de niet-armen moeten hebben. Zij hebben heel lang weggekeken van de sluimerende crises die er aan de verkeerde kant van de kloof speelden.
De hoop die ik in de column uitspreek is dat niet-armen, nu ze zélf effecten voelen van de torenhoge inflatie en zien dat ook hun buren in de knel komen, armoede in de toekomst wél onder ogen zien.
Want als hun idee over armoede blijvend verandert, biedt dat hoop voor een beter bestaan voor al die mensen die in armoede leven. Simpelweg omdat er dan minder maatschappelijke aanvaarding van armoede is.
Onderaan de column staan veel reacties waarin hoop letterlijk benoemd wordt. Een veelzeggend citaat: ‘Armoede is draaglijk zolang men de hoop op een betere toekomst levend kan houden.’
Hoop als medicijn tegen ellende, dus.
Wat heb je over als je geen toekomst hebt?
Zelf weet ik helaas wat het betekent om zonder hoop door het leven te gaan. Mijn hooploze jaren waren ongetwijfeld de donkerste jaren. Ik strompelde door het bestaan met een ondraaglijke zwaarte op mijn veel te jonge schouders.
De omstandigheden waarin ik leefde waren deprimerend en het uitzicht op betere tijden was minimaal. En al had ik honderd mensen om me heen, een permanent gevoel van eenzaamheid had me in de greep.
Hooploos zijn, was voor mij vooral lijden. Het gevoel dat opstaan geen zin had. En dat elke stap die ik (met lood in mijn schoenen) zette er een was tegen beter weten in. Want wat maakte het uit?
Niets uit mijn leven gaf mij het idee dat ik ooit gelukkig zou kunnen zijn
Maar de toekomst is iets waar we als mens continu mee bezig zijn. Sparen, voorpret op vakanties, liefdevolle verlangens – door naar de toekomst te kijken, met het gevoel greep te hebben op het leven, voelen we ons beter, gemotiveerder en staan we open voor de wereld om ons heen. En als het even tegenzit, kijken we naar morgen als een nieuwe dag met nieuwe kansen.
Hooploos wordt het wanneer je dat niet meer kan.
Naar schatting ondergaat zo’n 9 tot 12 procent van de bevolking dat lot.* Zij verkeren in een staat van hooploosheid. Drie zaken zijn daarbij leidend: de eigen verwachtingen omtrent de toekomst zijn negatief, men heeft doelen maar ziet deze geblokkeerd én er is de overtuiging dat er niets meer aan de situatie te veranderen is.*
Als ik terugkijk op mijn eigen tijd als hooploze, kan ik dat beamen. Niets uit mijn leven gaf mij het idee dat ik ooit gelukkig zou kunnen zijn. En een onschuldige jongensdroom, zoals een hogeschoolstudie, lag gezien de omstandigheden en de minimale middelen die ik had niet binnen bereik.
Het maakte dat de toekomst iets was wat ik moest ondergaan, niet iets waar ik zin in had.
Dat zag ik ook terug in de nachtopvang in Antwerpen: de kans (en hoop) op een betere toekomst voor de doelgroep was minimaal. Sterker nog, er werd gewerkt volgens het principe van harm reduction. Wat in de praktijk betekende: als iedereen in de ochtend nog leefde, hadden we goed werk geleverd.
Schraler kunnen toekomstverwachtingen niet worden, lijkt me.
Een vangnet voor hoop
Als hooploosheid een staat van zijn is, ligt de oplossing niet langer bij jezelf. Dan heb je kleine (iemand die naar je omkijkt of een arm om je heen legt) of grote (een overheid die perspectief organiseert) hoopbieders nodig.
Uit eigen ervaring weet ik: niets zo deprimerend als het gevoel alleen op de wereld te zijn. Sterker nog, hoe langer je rondloopt met dat gevoel, hoe minder het er allemaal toe doet. Iemand die niets te verliezen heeft, gaat zich ook gedragen alsof er niets te verliezen is.
Sociale marginalisatie (de verschraling of het verlies van sociale relaties) kan dan leiden tot terugtrekgedrag en zelfisolatie. Sociale uitsluiting is het pijnlijke gevolg, waarvan dakloosheid een extreem voorbeeld is: op het moment dat je geen dak boven je hoofd meer hebt, zijn er maar bar weinig mensen die zich nog om je bekommeren.
Zelfs als je aanbelt bij de daklozenopvang, is het maar de vraag of je daar slapen mag.
Het gevoel dat er mensen voor je willen zorgen, dat je belangrijk bent, hoort bij die wens om ergens bij te horen. Dat is niet meer of minder dan een menselijke basisbehoefte. En we zijn bereid ons daarvoor verregaand aan te passen.
Toch naar het kerstfeestje ondanks gezanik van je ouders en die dronken oom, je hetzelfde kleden als je veel te luide vriendengroep, de taal van je collega’s aannemen, ja zeggen terwijl je nee bedoelt, mee op fietsweekend terwijl je liever zou gaan klimmen... Niets zo sterk als de drang om geliefd te zijn en ergens bij te horen.
Het is dan ook niet gek dat zodra dat moeilijk of onmogelijk is, hooploosheid een rol gaat spelen. Niet alleen omdat we ons dan eenzaam voelen, maar ook omdat er dan niemand aanwezig is die ons kan tonen hoe het anders kan.* Er zijn geen hoopbieders.
Onschuldig is dat allemaal niet. Want als de toekomst uitzichtloos blijkt én er is niemand die op je wacht, waarom ben je er dan nog?
En inderdaad, suïcidaliteit (gevoelens over zelfdoding of het plegen ervan) ontstaat vaak wanneer er een lange periode van hooploosheid is.*
De vraag is dan: hoe zorg je in zulke gevallen voor een morgen – een nieuwe dag met nieuwe kansen?
Hoopvol ben je zelden alleen
Je bent hoopvol als je het idee hebt dat jij en je toekomst ertoe doen. Dat je doelen kunt stellen en je die kunt bereiken.*
Dat was natuurlijk het geval bij de hoopvollen op de universiteit. Zij hebben zich een doel gesteld (masterdiploma) en geloven erin dat ze dat doel kunnen halen (anders waren ze er niet aan begonnen). De toekomst lacht hun toe.
Belangrijker nog is dat de meesten van hen daarin ondersteund worden: ouders die de studie betalen, tijd om te studeren (want ze werken niet fulltime), een sociale context die stimuleert en een universiteit die goed functioneert. Ook dat is een element van hoop: weten dat je op anderen kunt vertrouwen.
Zo hopen we dat de dokter ons genezen zal, dat onze politici en ambtenaren de democratie verdedigen, dat mensen met verstand van zaken ons behoeden voor een recessie. Dat maakt dat hoop niet altijd even rationeel is. En dat we meer dan we denken afhankelijk zijn van de ander.
Ook ik heb het geluk gehad mensen in het leven tegen te komen die ik wél kon vertrouwen. En die mij niet opgaven, ondanks dat mijn gedrag daar meer dan eens aanleiding toe gaf. Daarom vraag ik me af: wie gaf als eerste de hoop op in de nachtopvang in Antwerpen? Waren dat de dakloze verslaafden, of was dat de samenleving als geheel?
Vanuit mijn ervaringen denk ik het tweede: het is wanneer anderen geen hoop meer in jou uitspreken, dat je zelf ook geen hoop meer gaat koesteren. Het is wanneer anderen je niet helpen bij het formuleren en realiseren van doelen, dat je dat zelf ook niet meer wil.
Alleen op de wereld is hoopvol zijn een dagtaak met nachtdienst.
Misschien is het daarom dat we binnen enkele dagen onze geliefden en naasten opzoeken om hoop voor het nieuwe jaar uit te spreken.
Een hoopfaciliterende samenleving
Als we als samenleving hoopvol willen zijn, of hoop willen bieden aan degenen die hooploos door het leven gaan, zullen we oog moeten hebben voor de toekomst en sociale relaties.
Voor een draaglijk armoedebeleid zou dat betekenen: zorgen dat men actief kan meedoen aan de samenleving én dat er verbetering van de situatie in het vooruitzicht ligt. Het vissenkomeffect (ondanks veel regelingen niet vooruitkomen) of de schuldenindustrie (geld verdienen door relatief kleine schulden hopeloos op te blazen door derde partijen) zijn voorbeelden van hoe het in elk geval niet moet. Het is moeilijk om hoopvol te zijn als er geen einddatum op je ellende wordt geplakt.
Toch heb ik heb het laatste jaar veel hoop geput uit het feit dat er steeds meer aandacht is voor de kloven in de samenleving. Deze geluiden waren er tien jaar geleden ook al, maar toen was het nog roepen in de woestijn. Ikzelf schreef bijvoorbeeld het boek Beledigende broccoli, Joris Luyendijk kwam met De zeven vinkjes, Sander en de kloof werd massaal bekeken en Michelle van Tongerloo schrijft succesvol over de onzinnige behandeling van de ‘onderkant van de samenleving’.
De overheid mag dan geen geluksmachine zijn, voor de overheid als hoopmachine voel ik wel wat
De overheid mag dan geen geluksmachine zijn, voor de overheid als hoopmachine voel ik wel wat. Onze sociale grondrechten op orde hebben, is volgens mij een absolute voorwaarde om als samenleving hoop te kunnen houden. Want dan is de solidaire basis op orde en komt er ruimte en energie vrij om naar de toekomst te kijken. Dat is echter allemaal werk van lange adem.
Het inzetten op baanzekerheid (bijvoorbeeld basisbanen),* laagdrempelige en goedkope ontwikkelingsmogelijkheden (bijvoorbeeld STAP-budget voor scholing en ontwikkeling)* en soepele schuldsaneringstrajecten (bijvoorbeeld het Jongeren Perspectief Fonds)* zijn dan bekende quick wins. Het idee daarbij is telkens hetzelfde: relatief zeker zijn van de toekomst én er niet alleen voor staan.
Maar het kan natuurlijk radicaler. Komend jaar ga ik dan ook op zoek naar hoe je andere vormen van hoop kunt bieden. Want één ding is duidelijk: veel burgers zetten zich dagelijks in om anderen te helpen. Dat is niet dankzij het systeem, maar ondanks het systeem.
Al kan zelfs een klein streepje hoop veel betekenen: de suggestie dat iets kan verbeteren, schept vaak al een ander perspectief. Door bij ondersteuning de mens terug centraal te zetten en uit te gaan van goede intenties, kan hoop al vorm krijgen. Het stemt tot nadenken: als je bij de overheid aanklopt voor hulp, is vaak de eerste vraag hoe zelfredzaam je nog bent. Terwijl heel veel mensen pas hulp durven vragen als ze het écht niet langer in hun eentje redden.
Naast die streepjes hoop is het belangrijk om ruimtes in te richten om ‘gewoon te mogen zijn’. Ergens bij kunnen horen is fijn, maar ook ergens verwacht worden of welkom zijn is belangrijk: van betekenis zijn voor de ander is een voorname bron van geluk.
Ben jij een hoopbieder voor een ander?
Het meest hoopvolle is echter dat iedereen hoopbieder kan zijn. Ikzelf keek lang geleden uit op een zielige kerstavond met niemand om me heen. Weeral.
Tot ik ineens een hoopbieder tegenkwam. Het werd niet alleen een fijne kerstavond, maar ook het begin van mijn transformatie van hooploos naar hoopvol persoon. Een proces dat zo’n vijftien jaar zou duren, maar het zaadje werd toen geplant.
Als hoop een medicijn tegen ellende is, ben ook jij de dokter. En moeilijk is dat niet. Ga zeven minuten fietsen, steek de hoopkloof over en ga in gesprek. Je zult verbaasd zijn hoe erg de hooplozen op jou lijken. En hoe snel hoop in werking treedt.
Maar doe dat vooral eind januari. Dan viert de hooploosheid namelijk hoogtij. De liefdadigheidsinitiatieven zijn dan op hun retour, maar de donkere dagen nog lang niet. Toevallig weet ik dat.
Maar voor nu: veel geluk met je goede voornemens. Ik hoop dat je ze lang volhouden zal.
Dit jaar schreef ik voor het eerst op De Correspondent. Aan het einde van het jaar is dit dan ook een mooi moment om De Correspondent en haar leden te bedanken. Het is een genoegen en een eer om voor jullie te schrijven. Dat ik gelezen word, geeft mij hoop.