De ‘moderne Sherlock Holmes’ is geen briljante speurneus, maar een losgeslagen fabulant
Een bloedige moordzaak. Geen fysiek bewijs. Nul getuigen. Niks aan bekentenissen. Als rechercheur ten einde raad kun je dan geneigd zijn om een laatste reddingslijn aan te grijpen: het daderprofiel.
In de jaren zeventig pionierde de FBI met zijn Behavioral Science Unit, een multidisciplinair team van agenten met psychologische, criminologische en sociologische expertise. Vanaf de jaren negentig won het geestelijk doorgronden van misdadigers ook terrein in de popcultuur, dankzij The Silence of the Lambs en Criminal Minds. DNA-sporen en parkeerbonnetjes konden niet opboksen tegen oedipuscomplexen en obscure fetisjen.
Maar zoals de psychologie geen harde wetenschap is, is de profiler geen waterdicht beroep. Dat laat de casus van Richard Walter goed zien, die weergaloos wordt beschreven in New York Magazine. Sinds de jaren tachtig maakte de Amerikaan naam als adviseur bij cold cases. Voor een vergoeding van duizend dollar per dag voerde hij politieteams absurde theorieën over ‘piquerism’ (een vermeende sadistische en seksuele impuls om lichamen te verwonden met scherpe objecten); in een biografie zoog Walter een verhaal uit zijn duim over een homoseksuele tweeling die voetbalfans in stadions zou betasten.
Dankzij zoekmachines en de digitalisering van de rechtspraak zijn charlatans als Walter tegenwoordig beter te ontmaskeren. Maar voor sommige nabestaanden, die al decennia zonder antwoorden wachten tot de moord op hun partner of kind wordt opgelost, kunnen de gladde beloftes van een oplichter als licht aan het einde van de tunnel voelen. Totdat ook zij slachtoffer worden van een valse verdenking: ‘I’ve been thinking. I think it’s the dad.’
New York Magazine: ‘The Case of the Fake Sherlock’ (Leestijd: 35 minuten)